Een ontbonden gemeenschap van goederen dient bij helfte te worden verdeeld. Aan de in de huwelijkse voorwaarden gemaakte afspraken dient bij echtscheiding uitvoering te worden gegeven. Deze uitgangspunten lijken helder en duidelijk. Toch kunnen, zoals ook in eerdere nieuwsbrieven geschreven, de maatstaven van redelijkheid en billijkheid leiden tot een afwijking van voornoemde hoofdregels. In 2012 is een aantal uitspraken gewezen waarin op grond van de beginselen van redelijkheid en billijkheid van de hoofdregel werd afgeweken.
Artikel 1:100 BW zegt dat echtgenoten ieder een gelijk aandeel in een ontbonden huwelijksgoederengemeenschap hebben. Dit is slechts anders als sprake is van huwelijkse voorwaarden of als een echtscheidingsconvenant is gesloten waarin van deze hoofdregel wordt afgeweken. Ook de eisen van redelijkheid en billijkheid kunnen in zeer uitzonderlijke omstandigheden met zich meebrengen dat van de verdeling bij helfte dient te worden afgeweken.
Een van die uitzonderlijke situaties betreft de uitspraak van de Hoge Raad van 30 maart 2012 (LJN BV1749). In die kwestie scheidden partijen na een zeer kort durend huwelijk van een paar maanden. Tijdens de echtscheidingsprocedure ontdekt de vrouw dat de man aanzienlijke voorhuwelijkse schulden heeft. De vrouw stelt primair dat deze schulden aan de man zijn verknocht, danwel subsidiair dat zij op grond van de beginselen van redelijkheid en billijkheid niet draagplichtig is voor deze schulden.
De Hoge Raad is van oordeel dat de schuld niet is verknocht. Het enkele feit dat het voorhuwelijkse schulden zijn waarover de echtgenoot geen verantwoording aflegt aan de andere is geen reden voor verknochtheid, aldus de Hoge Raad. De Hoge Raad meent echter wel dat er redenen zijn om op grond van redelijkheid en billijkheid voor de schulden af te wijken van een draagplicht bij helfte.
De Hoge Raad overwoog in dat kader:
Het vorenstaande heeft ertoe geleid dat de Hoge Raad de beschikking van het Hof ’s-Gravenhage (die een verdeling bij helfte oplegde) vernietigde en de zaak naar het Hof Amsterdam verwees.
Indien echtgenoten in hun huwelijkse voorwaarden een periodiek verrekenbeding opnemen, betekent dit dat zij met elkaar afspreken dat zij iedere gemeenschap van goederen uitsluiten en gedurende het huwelijk de bespaarde inkomsten bij helfte delen. Het aandeel dat de echtgenoot bij verrekening verkrijgt, vloeit in het eigen vermogen. De echtgenoten zijn vervolgens in staat om dit vermogen aan te wenden, teneinde vermeerdering van het eigen vermogen te realiseren. Het is algemeen bekend dat weinig echtgenoten tijdens huwelijk tot verrekening van de overgespaarde inkomsten overgaan. Op grond van artikel 1:141 BW blijft de verplichting tot verrekening bestaan en strekt deze uit over het saldo, ontstaan door belegging en herbelegging van hetgeen niet is verrekend, alsmede over de vruchten daarvan.
Voor het vaststellen van de omvang van de verrekenverplichting dienen de huwelijkse voorwaarden te worden geraadpleegd. Hierin staat immers welke inkomsten en welk vermogen de echtgenoten over en weer met elkaar al dan niet willen verrekenen. De interpretatie van deze in de huwelijkse voorwaarden opgenomen begrippen leidt vaak tot discussie. Bij de beoordeling van deze discussie kijkt de rechter allereerst naar de bewoordingen van de huwelijkse voorwaarden. Voorts doet de rechter navraag naar de omstandigheden waaronder deze huwelijkse voorwaarden tot stand zijn gekomen en kijkt hij naar de wederzijds kenbare bedoeling van partijen. Ook hierbij spelen de beginselen van redelijkheid en billijkheid een rol.
Mijn kantoorgenote mr. A.G.J. van Lokven behandelde in de nieuwsbrief van januari 2013 een opmerkelijke uitspraak van het Hof Amsterdam van 14 augustus 2012 (LJN BY1478). Ondanks dat de huwelijkse voorwaarden bepaalden dat de (niet uitgekeerde) winst van de onderneming van de man niet tot het inkomen behoort dat jaarlijks verrekend had moeten worden, oordeelde het hof dat de man toch alle niet uitgekeerde winst van zijn onderneming op grond van de beginselen van redelijkheid en billijkheid met de vrouw diende te verrekenen.
Ook de Rechtbank Dordrecht oordeelde op 18 juli 2012 (LJN BX2203) dat op grond van de beginselen van redelijkheid en billijkheid van de inhoud van de huwelijkse voorwaarden diende te worden afgeweken. Ook in die kwestie waren partijen gehuwd onder huwelijkse voorwaarden, inhoudende een uitsluiting van iedere gemeenschap van goederen, doch met een periodiek verrekenbeding. In de huwelijkse voorwaarden was als inkomstenbegrip opgenomen: ‘het netto inkomen uit arbeid, waaronder ook winst uit onderneming’. De man heeft bij het huwelijk een door hem gedreven eenmanszaak aangebracht. Op grond van de huwelijkse voorwaarden zouden de winsten uit deze onderneming tussen partijen dienen te worden verrekend. Tijdens het huwelijk heeft de man die eenmanszaak in een besloten vennootschap ingebracht. De man verklaarde ter zitting aan de rechtbank dat het doel van de omzetting van zijn onderneming slechts was het beperken van risico’s en het maken van aanspraak op een gunstiger fiscaal regime. Het doel was niet de vrouw te beperken in haar recht op verrekening, zoals was overeengekomen in de huwelijkse voorwaarden. Dat laatste had de wijziging van de ondernemingsvorm door de man echter wel tot gevolg. Op basis van een tekstuele uitleg van de huwelijkse voorwaarden behoorden ondernemingswinsten niet tot het te verrekenen vermogen (wel de “winst uit onderneming” maar die omvat alleen winst uit een eenmanszaak of maatschap/vof). De man zou zich door de wijziging van de ondernemingsvorm eenzijdig kunnen onttrekken aan de bij de huwelijkse voorwaarden overeengekomen verrekenverplichting tot verrekening van de winst uit onderneming. In verband met de aard van het beding en naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid die de onderlinge, rechtsverhouding van partijen beheerst, achtte de rechtbank dat niet aanvaardbaar en bepaalde dat partijen alsnog tot verrekening van de ondernemingswinsten dienden over te gaan.
Ook in het geval waarin partijen huwelijkse voorwaarden met elkaar zijn overeengekomen, waarin zij geen enkele beperkte gemeenschap van goederen met elkaar hebben vastgelegd, kunnen de eisen van redelijkheid en billijkheid leiden tot een (onverwachte) vermogensoverheveling van de ene naar de andere echtgenoot.
Een voorbeeld hiervan is bijvoorbeeld de uitspraak van de Rechtbank Utrecht van 1 augustus 2012 (LJN BX4241). In die kwestie waren partijen gehuwd onder huwelijkse voorwaarden met uitsluiting van iedere gemeenschap van goederen en zonder verrekenverplichting. Tijdens de echtscheidingsprocedure betoogde de man dat partijen er altijd vanuit waren gegaan dat en hadden geleefd alsof sprake was van een gemeenschap van goederen. De huwelijkse voorwaarden waren volgens de man uitsluitend aangegaan om het woonhuis van partijen te beschermen tegen zijn mogelijke toekomstige zakelijke schuldeisers. Dat zou volgens hem ook de reden zijn geweest om de echtelijke woning op naam van de vrouw te stellen. Voorts hadden partijen het inkomen van de man altijd als gemeenschappelijk beschouwd. De vrouw was ook gemachtigd om het inkomen van de man van zijn bankrekeningen op te nemen. Ook na de feitelijke scheiding van partijen in februari 1991 hadden partijen het inkomen van de man als gezamenlijk beschouwd en kon de vrouw nog steeds ten laste van de bankrekening van de man geld opnemen. De vrouw bevestigde dat zij tijdens, maar ook na de samenleving van partijen geld van de bankrekeningen van de man kon opnemen en dat zij inzage had in de bankafschriften van de man. De vrouw stelde echter niet bekend te zijn met de betekenis van de huwelijkse voorwaarden en betwistte dat bij de notaris zou zijn besproken dat de echtelijke woning op haar naam zou worden gesteld als bescherming tegen mogelijke zakelijke schuldeisers van de man. Hoewel de rechtbank overwoog dat de tussen partijen geldende huwelijkse voorwaarden het uitgangspunt zijn bij de financiële afwikkeling van de gevolgen van het ontbonden huwelijk van partijen, zag zij in de onderhavige kwestie aanleiding om op grond van de maatstaven van redelijkheid en billijkheid van de huwelijkse voorwaarden af te wijken. De rechtbank vond immers genoegzaam gebleken dat partijen gedurende hun 50 jaar durende huwelijk op bestendige wijze hebben geleefd als waren zij in gemeenschap van goederen gehuwd. Met deze levensstijl hebben de echtgenoten, volgens de rechtbank, volledig afgeweken van de inhoud en strekking van de huwelijkse voorwaarden. De rechtbank verbond aan het voorgaande het gevolg dat de huwelijkse voorwaarden moesten worden afgewikkeld als waren partijen in algehele gemeenschap van goederen gehuwd.
Een beroep op de beginselen van redelijkheid en billijkheid kan in bijzondere situaties leiden tot een afwijking van een verdeling van een gemeenschap van goederen bij helfte of tot een afwijking van de in de huwelijkse voorwaarden vastgelegde afspraken. Het is goed dat door een beroep op de beginselen van redelijkheid en billijkheid in een uitzonderlijke situatie geen onbillijk resultaat hoeft te ontstaan. De rechtszekerheid komt echter in het geding als de rechter een beroep op de beginselen van redelijkheid en billijkheid te pas en te onpas zou honoreren. Echtgenoten moeten immers namelijk kunnen vertrouwen op de rechtsgevolgen verbonden aan het door hen gekozen huwelijksgoederenregime. Het is dan ook zaak dat dat laatste als uitgangspunt blijft gelden.