- Wederkerig
- Verbintenis
- Volgorde van presteren
- Opschorten
- Onzekerheidsexceptie
- Opeisbaar
- Nauwe band
- Hoofdverbintenis
- Nevenverbintenis
- Voldoende samenhang
- Verweermiddel
- Gevolgen van een bevoegd gedaan beroep
- Zekerheid
Commerciële contracten zijn meestal wederkerig: beide partijen nemen een verbintenis op zich. De ene partij levert een goed of dienst, de andere partij betaalt daarvoor. Beide partijen zijn dan over en weer elkaars schuldenaar en schuldeiser.
Het is aan partijen om af te spreken, welke partij als eerste moet presteren. De wet zwijgt daar namelijk over. Maar als er geen termijn voor nakoming is bepaald, kan “terstond” aanspraak worden gemaakt op een bepaalde prestatie. Vloeit uit de onderlinge verhouding tussen partijen niet voort wie als eerste moet presteren, dan moeten partijen ‘gelijk oversteken’. De meeste commerciële contracten bevatten echter een duidelijke volgorde van presteren.
De partij die op grond van de overeenkomst verplicht is om als eerste te presteren, kan echter de nakoming van haar verbintenis opschorten tot de wederpartij presteert, indien die partij na het sluiten van de overeenkomst bekend raakt met omstandigheden op grond waarvan zij op goede grond vreest dat de wederpartij de daartegenover staande verplichtingen niet zal nakomen (de zogenaamde onzekerheidsexceptie).
Maar ook in andere gevallen is een schuldenaar die een vordering heeft op zijn schuldeiser, bevoegd de nakoming van zijn eigen verbintenis op te schorten tot de schuldeiser de vordering heeft voldaan. Die bevoegdheid bestaat alleen:
- als de vordering van de schuldenaar opeisbaar is (bijvoorbeeld wanneer een voor voldoening bepaalde termijn ongebruikt is verstreken); en
- als de vordering van de schuldenaar een nauwe band heeft met de verbintenis die de schuldeiser niet nakomt: zij moeten tegenover elkaar staan. Zo staan hoofdverbintenissen (zoals levering en koopprijs) tegenover elkaar. Een hoofd- en een nevenverbintenis (zoals teruggave van een ontvangen goed) staan niet tegenover elkaar. Voor niet-wederkerige overeenkomsten is de eis minder streng: er moet voldoende samenhang bestaan tussen vordering en verbintenis om de opschorting te rechtvaardigen. Daarvan is bijvoorbeeld sprake wanneer vordering en verbintenis voortvloeien uit dezelfde rechtsverhouding (zoals dezelfde overeenkomst) of partijen op regelmatige basis zaken met elkaar doen.
Een schuldenaar heeft geen opschortingsbevoegdheid indien:
- de nakoming van de verbintenis wordt verhinderd door schuldeisersverzuim. Dan zou de schuldenaar immers zelf kunnen bewerkstelligen dat hij mag opschorten;
- nakoming van de verbintenis blijvend onmogelijk is. Zou de schuldenaar wel tot opschorting bevoegd zijn, dan kan hij zelf de verbintenis doen eindigen; of
- op de vordering van de schuldenaar geen beslag is toegelaten. Wanneer beslag niet is toegelaten, dan eist de aard van de betrokken vordering dat zij onmiddellijk worden voldaan (zoals voorziening in de eerste levensbehoeften). Dan dient opschorting eveneens niet mogelijk te zijn. Is beslag gedeeltelijk toegelaten (denk aan de beslagvrije voet), dan is opschorting eveneens gedeeltelijk mogelijk.
Opschorting is een verweermiddel dat een schuldenaar te allen tijde kan inroepen. Dus ook in een procedure voor de rechter. Een bevoegd(elijk) gedaan beroep (zowel in als buiten rechte) heeft tot gevolg dat de schuldenaar niet tekortschiet, niet in verzuim raakt en ook niet schadeplichtig wordt gedurende de periode dat hij bevoegdelijk opschort. De schuldeiser kan dus ook niet ontbinden.
Stelt de schuldeiser zekerheid voor de voldoening van zijn verbintenis, dan vervalt de bevoegdheid tot opschorting. Dat is ook logisch: de schuldenaar heeft zijn doel (te weten, nakoming) bereikt.