Tijdens Prinsjesdag is ook het Belastingplan voor 2018 gepresenteerd. Met betrekking tot de loonbelasting zijn er twee in het oog springende wetsvoorstellen. Deze voorstellen beogen per 1 januari 2018 de volgende veranderingen.
1. Niet-uitvoerende bestuurder niet langer fictief in dienst
De niet-uitvoerende (non-executive) bestuurder van een beursgenoteerde vennootschap is niet langer fictief in dienstbetrekking, waardoor er over diens beloning géén loonbelasting door de vennootschap meer behoeft te worden ingehouden. Dit voorstel sluit aan bij de eerdere wijziging van 1 mei 2016 waarmee de fictieve dienstbetrekking voor een commissaris is komen te vervallen. In feite beoogt dit wetsvoorstel de ongelijke fiscale behandeling tussen de commissaris enerzijds en de niet-uitvoerende bestuurder anderzijds op te heffen. Immers, in een zogenaamde ‘one-tier board’ is de niet-uitvoerende bestuurder inhoudelijk vergelijkbaar met de commissaris. Alhoewel het wetsvoorstel strikt genomen spreekt over een niet-uitvoerende bestuurder van een beursgenoteerde vennootschap is in de bijbehorende Memorie van Toelichting opgemerkt dat een en ander ook geldt voor niet-uitvoerende bestuurders van vennootschappen zonder beursnotering. Ook die niet-uitvoerende bestuurders vallen derhalve per 1 januari 2018 niet langer onder de loonbelasting, aldus het wetsvoorstel.
Indien de commissaris c.q. de niet-uitvoerende bestuurder toch onder de loonbelasting wenst te vallen dan kan gebruik worden gemaakt van de zogenaamde ‘opting in’-regeling, waarmee expliciet wordt gevraagd om onder de loonbelasting te vallen. Bijvoorbeeld voor buitenlandse commissarissen c.q. niet-uitvoerende bestuurders van een Nederlandse vennootschap om zodoende een beroep op de zogenaamde 30%-regeling mogelijk te maken. Deze fiscaal gunstige regeling kan namelijk alleen via de loonbelasting worden toegepast.
2. Aanpassing pseudo-eindheffing excessieve vertrekregeling met betrekking tot aandelenoptierechten
Dit betreft een ingewikkelde regeling met vertrekkende gevolgen.
Indien het jaarsalaris twee jaar voorafgaand aan het einde van het dienstverband hoger is dan EUR 540.000 (2017) dan kan bij het einde van het dienstverband de werkgever een extra belastingheffing tegen 75%(!) zijn verschuldigd over het zogenaamde ‘excessieve’ gedeelte van het jaarsalaris in het jaar van vertrek. Aan deze belastingheffing liggen zeer complexe rekenregels ten grondslag. De vraag of en in hoeverre dit risico opkomt bij einde dienstverband wordt dus in eerste instantie bepaald door het salaris over het kalenderjaar twee jaar daaraan voorafgaand. Let wel, deze pseudo-eindheffing komt volledig voor rekening van de werkgever.
Ook loon in natura, bijvoorbeeld aandelenopties, spelen in de praktijk een belangrijke rol bij het vaststellen van de hoogte van het jaarsalaris, en dus voor de grondslag voor een eventuele pseudo-eindheffing. De Hoge Raad heeft eind 2016 geoordeeld dat voorwaardelijke optierechten die zijn toegekend vóór het jaar voorafgaand aan het jaar waarin de dienstbetrekking wordt beëindigd (t-1), maar pas daarna onvoorwaardelijk worden, buiten beschouwing kunnen blijven. Uit vrees voor belastingontwijking beoogt dit wetsvoorstel het oordeel van de Hoge Raad ongedaan te maken en alleen onvoorwaardelijke optierechten vóór t-1 uit te zonderen van de pseudo-eindheffing.