Op 7 november 2018 heeft de Rechtbank Amsterdam (ECLI:NL:RBAMS:2018:7929) een vonnis gewezen in een procedure die ging over de door een echtgenote ingeroepen vernietiging van een borgstelling (ex artikel 1:89 BW). Wat waren de feiten en waarop dienen echtgenoten in een dergelijke situatie alert te zijn? Een Engelse onderneming (Van Dutch Marine Ltd, hierna: “VDM”) die zich bezig houdt met de productie en verhandeling van luxe speedboten heeft op 15 juni 2015 geld geleend bij een derde (€ 500.000,-) ter (her)financiering van de productie van boten. De geldleningsovereenkomst is door de man niet alleen ondertekend namens VDM, maar ook door hem in privé waarmee hij zich persoonlijk garant heeft gesteld. De man is voor 50% indirect (dat wil zeggen via een andere onderneming) aandeelhouder van VDM. In 2016 vordert de schuldeiser betaling van het geleende bedrag.
VDM en de man voldoen niet aan dat verzoek. De schuldeiser legt conservatoir beslag op het aan de man toebehorende aandeel in onroerend goed. Vervolgens laat de echtgenote van de man de schuldeiser weten dat zij de geldleningsovereenkomst op grond van artikel 1:89 jo. 1:88 lid 1 sub c Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) vernietigt (namelijk omdat zij daarvoor destijds geen toestemming heeft verleend).
In deze blog zal ik niet verder ingaan op het (overigens interessante) internationale aspect van deze zaak en volstaan met de mededeling dat een beroep door een echtgenoot op artikel 1:88/89 BW in internationale context door de Nederlandse rechter wordt beoordeeld los van het recht dat het huwelijksvermogensregime van de echtgenoten beheerst.
Op grond van artikel 1:88 BW behoeft een echtgenoot de toestemming van de andere echtgenoot voor een aantal limitatief opgesomde rechtshandelingen. De ratio hierachter is dat de nadelige risico’s die voor de andere echtgenoot en het gezin zijn verbonden aan het aangaan van bijvoorbeeld een borgstelling vermeden moeten worden (gezinsbescherming). Een van de in artikel 1:88 BW genoemde rechtshandelingen (sub c) waarvoor toestemming is vereist, betreft het aangaan van overeenkomsten die ertoe strekken dat een echtgenoot zich, anders dan in de normale uitoefening van zijn beroep of bedrijf, als borg of hoofdelijk medeschuldenaar verbindt. Van een dergelijke rechtshandeling is in onderhavige situatie sprake, omdat het beroep van de man niet inhield het afgeven van borgstellingen. Waar het om draait is de uitzondering die is opgenomen in artikel 1:88 lid 5 BW. Was het aangaan van de borgstelling een rechtshandeling die is geschiedt ten behoeve van de normale uitoefening van de vennootschap? Als het antwoord daarop bevestigend is, dan is er geen toestemming van de andere echtgenoot nodig. De Hoge Raad heeft zich in een recente uitspraak van 13 juli 2018 over exact dit onderwerp uitgelaten (ECLI:NL:HR:2018:1220 en RFR 2018/132). In dat geval betrof het een accountant die via zijn holding indirect aandeelhouder van de werkmaatschappij was waarmee hij deelnam in de maatschap. Ter financiering van zijn maatschapsaandeel is een lening bij de bank afgesloten waarvoor hij in privé borg stond. Het hof oordeelde dat de echtgenote van de man haar toestemming hiervoor had moeten verlenen en vernietigde de borgstelling. De Hoge Raad meent dat het hof een te strenge maatstaf heeft aangelegd. Het gaat namelijk om de vraag of een geldlening naar doel en aanwending werd afgesloten ten behoeve van en om te worden gebruikt in de normale bedrijfsuitoefening. Volgens de Advocaat-Generaal bij de Hoge Raad moet er wel van een buitengewoon ongebruikelijke of risicovolle wijze van investeren in een bedrijfsuitoefening sprake zijn wil artikel 1:88 lid 5 BW hieraan in de weg staan. Het afsluiten van een lening om een maatschapsaandeel te financieren is niet buitengewoon ongebruikelijk of risicovol en toestemming van de ander was dus niet nodig. Die andere echtgenoot kan dus niet met succes de vernietiging van de borgstelling inroepen.
Terug naar de uitspraak van de Rechtbank Amsterdam. De rechtbank beantwoordt allereerst de vraag of de man in de praktijk zo nauw met de onderneming verbonden is dat hij als ondernemer heeft te gelden. Gelet op het feit dat de man een indirect financieel belang in VDM had en hij als bestuurder in feitelijke zin optrad, meent de rechtbank dat aan dat vereiste is voldaan. Vervolgens beoordeelt de rechtbank of het aangaan van de geldlening door VDM is geschied ten behoeve van de normale uitoefening van het bedrijf. Ook die vraag wordt bevestigend beantwoord, aangezien de lening is gebruikt ter financiering van de productie van boten, terwijl het produceren van boten de kernactiviteit van VDM is. Voor de garantstelling is dus geen toestemming van de echtgenote van de man vereist. Het beroep van zijn echtgenote op vernietiging van de borgstelling slaagt niet.
Wat de uitspraken van de Hoge Raad en de Rechtbank Amsterdam duidelijk maken is dat een beroep van de andere echtgenoot op artikel 1:89 BW (vernietiging van de rechtshandeling zoals het aangaan van een borgstelling) niet altijd de reddingsboei biedt waar partijen op hopen ter voorkoming van verhaal op hun privévermogen. Dat maakt het des te belangrijker dat de handelend echtgenoot zich voorafgaand aan het sluiten van de borgstelling beraad over het al dan niet aangaan daarvan en zijn echtgenoot bij de besluitvorming betrekt.
Overigens geldt uiteraard ook voor de geldverstrekker dat die bij het aanvaarden van een borgtelling zorgvuldig moet bezien of toestemming van de andere echtgenoot nodig is of niet. De volledige uitspraak is te lezen op: https://uitspraken.rechtspraak.nl/inziendocument?id=ECLI:NL:RBAMS:2018:7929&showbutton=true&keyword=ECLI%3aNL%3aRBAMS%3a2018%3a7929
Heeft u vragen naar aanleiding van dit artikel of heeft u andere familie-erfrechtelijke vragen, neemt u dan gerust vrijblijvend contact op met Tim Backx of andere leden van de sectie familie-erfrecht .