De rechter kan op verlangen van de schuldenaar contractueel verbeurde boetes matigen. In 2007 oordeelde de Hoge Raad ( ECLI:NL:HR:2007:AZ6638, Intrahof/Bart Smit) dat het hof de maatstaf voor deze matiging onjuist had toegepast en, kort gezegd, te lichtvaardig tot matiging was overgegaan. Op 16 februari 2018 heeft de Hoge Raad (ECLI:NL:HR:2018:207, Turan/Easystaff) een spiegelbeeldig arrest gewezen en op basis van dezelfde maatstaf geoordeeld dat het hof op een juiste wijze van zijn matigingsbevoegdheid gebruik had gemaakt.
Het boetebeding in de wet
In de wet is het boetebeding als volgt gedefinieerd: ieder beding waarbij is bepaald dat de schuldenaar, indien hij in de nakoming van zijn verbintenis tekortschiet, gehouden is een geldsom of aan andere prestatie te voldoen, ongeacht of dit strekt tot vergoeding van schade of enkel tot aansporing om tot nakoming over te gaan. Het boetebeding kan daarmee dienen als prikkel tot nakoming en als vooraf gefixeerde schade vergoeding. Op grond van de wet treedt een overeengekomen boete van rechtswege in de plaats van de schadevergoeding die de tekortschietende partij op grond van de wet zou moeten voldoen. Partijen kunnen daar echter van afwijken door expliciet overeen te komen dat de boete niet in de plaats treedt van de schadevergoeding. Indien in een boetebeding uitdrukkelijk is bepaald dat de boete enkel op de vertraging ziet, kan zowel betaling van de boete als nakoming van de verplichting waaraan de boete is verbonden worden gevorderd. De rechter kan op verlangen van de schuldenaar een contractueel overeengekomen boete matigen. Daartegenover kan de rechter ook aanvullende schadevergoeding toekennen als de boete is bestemd om in de plaats te treden van de schadevergoeding die uit hoofde van de wet verschuldigd zou zijn.
Maatstaf voor matiging
Met het arrest Turan/ Easystaff van 16 februari jl. heeft de Hoge Raad zich opnieuw uitgelaten over de toepassing van de maatstaf voor matiging. In het onderliggende arrest van het hof ( ECLI:NL:GHSHE:2016:4546) had het hof verbeurde boetes tot een bedrag van € 415.000,= gematigd tot € 21.150,=. De Hoge Raad zocht in zijn oordeel eerst aansluiting bij de maatstaf als vastgesteld in Intrahof/ Bart Smit uit 2007 (r.o. 3.4.1):
De in art. 6:94 BW opgenomen maatstaf dat voor matiging slechts grond kan zijn indien de billijkheid dit klaarblijkelijk eist, brengt mee dat de rechter pas van zijn bevoegdheid tot matiging gebruik mag maken als de toepassing van een boetebeding in de gegeven omstandigheden tot een buitensporig en daarom onaanvaardbaar resultaat leidt. Daarbij zal de rechter niet alleen moeten letten op de verhouding tussen de werkelijke schade en de hoogte van de boete, maar ook op de aard van de overeenkomst, de inhoud en de strekking van het beding en de omstandigheden waaronder het is ingeroepen. (HR 27 april 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ6638, NJ 2007/262, rov. 5.3)
Vervolgens oordeelde de Hoge Raad dat het hof bij het gebruik maken van zijn matigingsbevoegdheid deze maatstaf in casu op een juiste wijze heeft toegepast (3.4.2 en 3.4.3):
Het hof heeft, in navolging van de rechtbank, geoordeeld dat de toepassing van het boetebeding tot een buitensporig en daarmee onaanvaardbaar resultaat leidt (rov. 3.7.4). Zijn oordeel dat er grond is voor matiging berust op de door het hof in hun onderlinge samenhang in aanmerking genomen omstandigheden (i) dat Protec de overeenkomst heeft opgesteld, dat zij de hoogte van de boetes heeft bepaald en dat daarover niet is onderhandeld (rov. 3.7.2), (ii) dat Protec niet heeft aangegeven op grond waarvan zij de hoogte van de wel erg hoge boetes heeft bepaald (rov. 3.7.2), (iii) dat de verbeurde boetes buitensporig hoog zijn in verhouding tot de werkelijk geleden schade (rov. 3.7.4), (iv) dat de overtredingen door Easystaff slechts enkele incidenten betreffen die in het begin van de contractsperiode hebben plaatsgevonden en dat sindsdien geen andere overtredingen hebben plaatsgevonden (rov. 3.7.4), en (v) dat de bedoeling van de overeenkomst is om Protec te beschermen tegen concurrentie en dat de beboete handelingen niet tot verlies van klanten hebben geleid (rov 3.7.4). Het hof heeft aldus geen blijk gegeven van miskenning van de hiervoor in 3.4.1 vermelde, tot terughoudendheid nopende maatstaf. Zijn op de hiervoor in 3.4.2 genoemde omstandigheden berustende oordeel dat de toepassing van het boetebeding tot een buitensporig en daarmee onaanvaardbaar resultaat leidt, kan voor het overige, verweven als het is met waarderingen van feitelijke aard, in cassatie niet op juistheid worden onderzocht. Dat oordeel behoefde ook geen nadere motivering dan door het hof gegeven. De hiervoor in 3.3 genoemde, hiertegen gerichte klachten falen.
Conclusie
Hoewel een discrepantie tussen de geleden schade en de hoogte van de verbeurde boetes op zichzelf niet genoeg is voor matiging, is dit wel een omstandigheid van belang bij de toepassing van de matigingsbevoegdheid van de rechter. In combinatie met de overige door de Hoge Raad geformuleerde omstandigheden kunnen verbeurde boetes dus ondanks de terughoudendheid die de Hoge Raad ten aanzien van de matigingsbevoegdheid heeft geformuleerd, zeer aanzienlijk worden gematigd. Het oordeel daarover van de feitenrechter komt vervolgens niet meer voor toetsing door de Hoge Raad in aanmerking. Heeft u vragen naar aanleiding van dit artikel of heeft u andere ondernemingsrechtelijke vragen, neemt u dan gerust vrijblijvend contact op met Joris de Wilde of andere leden van de sectie ondernemingsrecht .