Inleiding
Vrijdag jl. besliste de Hoge Raad, de hoogste civiele rechter, over een zaak waarin het ging om de vaststelling van de waarde van twee tot de nalatenschap behorende onroerende goederen, die de hoogte van de legaten mede bepaalt, en dan met name om het tijdstip waartegen die vaststelling dient plaats te vinden.
De feiten en het procesverloop
In 2016 is de moeder van de zonen en de dochter overleden (hierna: erflaatster). Erflaatster heeft in 2007 bij testament over haar nalatenschap beschikt. Zij heeft daarbij de dochter als enig erfgenaam aangewezen en aan de zonen legaten toegekend. Het testament luidt op het punt van de legaten als volgt: “Ik legateer aan ieder van mijn zoons een bedrag in geld gelijk aan hetgeen zij uit mijn nalatenschap zouden hebben gekregen als zij erfgenaam in mijn nalatenschap zouden zijn geweest.” De dochter heeft de nalatenschap beneficiair aanvaard. De rechtbank heeft een vereffenaar benoemd. De vereffenaar heeft de uitdelingslijst en rekening en verantwoording ter inzage gelegd. Zowel de zonen als de dochter zijn bij de kantonrechter in verzet gekomen tegen de uitdelingslijst. De zonen hebben aan hun verzet ten grondslag gelegd dat bij de berekening van de aan hen toekomende legaten is uitgegaan van een onjuiste peildatum voor de waardering van de tot de nalatenschap behorende onroerende zaken, te weten het tijdstip onmiddellijk na het overlijden van erflaatster. Het testament van erflaatster bepaalt dat aan de zonen een bedrag in geld gelegateerd wordt, gelijk aan hetgeen zij uit de nalatenschap zouden hebben gekregen als zij erfgenamen in de nalatenschap zouden zijn geweest. Daarom moet volgens de zonen bij de berekening van de waarde van de onroerende zaken worden gehandeld alsof deze onderdeel uitmaken van een gemeenschap en moeten worden verdeeld, en worden uitgegaan van de waarde ten tijde van de verdeling. De kantonrechter heeft het verzet van de zonen, voor zover het de waardering van de onroerende zaken betreft, ongegrond geoordeeld.
De procedure bij de Hoge Raad
De zonen klagen bij de Hoge Raad tegen het oordeel van de kantonrechter dat de onroerende zaken moeten worden gewaardeerd naar het tijdstip onmiddellijk na het overlijden van erflaatster. Ze betogen dat de kantonrechter met dit oordeel voorbijgegaan is aan het essentiële betoog van de zonen dat het testament zo moet worden uitgelegd dat zij evenveel krijgen als in het geval zij erfgenaam waren geweest, dat dit voor de berekening van de legaten betekent dat dient te worden uitgegaan van drie erfgenamen, en dat daarom in dit geval, net als bij de verdeling van een gemeenschap, moet worden uitgegaan van de waarde ten tijde van de verdeling. De Hoge Raad is het daarmee niet eens. Aan de verwerping heeft de kantonrechter ten grondslag gelegd dat ook voor de berekening van de waarde van de onderhavige legaten de waarde van de goederen van de nalatenschap moet worden bepaald naar het tijdstip onmiddellijk na het overlijden van erflaatster, en dat de goede en kwade kansen van waardestijging en waardedaling van de woning voor risico komen van de erfgenaam, niet voor risico van de zonen als legatarissen. In deze motivering ligt het oordeel volgens de Hoge Raad besloten dat de door erflaatster beoogde gelijke behandeling moet worden beoordeeld naar het tijdstip onmiddellijk na het overlijden van de erflater, en dat niet meebrengt dat moet worden gehandeld alsof de zonen toch erfgenaam zouden zijn. De motivering is volgens de Hoge Raad toereikend.
Advies voor de praktijk
De zonen hebben betoogd dat het testament erop neerkomt dat moeder haar drie kinderen gelijk heeft willen behandelen en dat dit duidelijk blijkt of volgt uit de ingeroepen testamentaire bepaling, die inhoudt dat haar zoons als legaat een bedrag in geld krijgen “gelijk aan hetgeen zij uit mijn nalatenschap zouden hebben gekregen als zij erfgenaam in mijn nalatenschap zouden zijn geweest.” Dat dit de betekenis is van de testamentaire bepaling leek A-G Snijders bepaald waarschijnlijk. Hij merkt op dat ouders in het algemeen hun kinderen gelijk willen behandelen. De wet gaat daarvan ook uit door kinderen in beginsel een gelijk recht toe te kennen op de nalatenschap van hun ouders. De omschrijving in de testamentaire bepaling dat de zoons een bedrag krijgen “gelijk aan hetgeen zij uit mijn nalatenschap zouden hebben gekregen als zij erfgenaam in mijn nalatenschap zouden zijn geweest” wijst er aldus de A-G zeer sterk op dat de erflaatster deze gelijke behandeling voor ogen heeft gestaan. Door deze omschrijving krijgen de drie kinderen immers hetzelfde omdat deze omschrijving klaarblijkelijk verwijst naar het (hypothetische) geval dat alle drie de kinderen erfgenaam zouden zijn geweest. Wordt uitgegaan van het oordeel van de kantonrechter – waardering per datum overlijden erflater –, dan wordt geen gelijkheid van de kinderen bereikt. Over het standpunt van de A-G kan bepaalt anders worden gedacht. Van een gelijke behandeling van de kinderen is immers in de kern geen sprake nu het ene kind erfgenaam is en andere twee niet. Bovendien hebben de twee kinderen slechts een legaat hebben gekregen, een bedrag gekregen gelijk aan per saldo het bedrag overeenkomstig het breukdeel krachtens versterferfrecht. En voor de beoordeling welke peildatum voor de waardering dient te worden gehanteerd, is de erfrechtelijke positie van belang. Daar waar tussen erfgenamen de zogeheten rechtssfeerwaarde in de regel geldt – de waarde per datum verdeling – geldt dit voor bijvoorbeeld een legataris niet. Daar geldt de waarde op het tijdstip onmiddellijk na overlijden (art. 4:6 BW). De Hoge Raad volgt de lijn van de A-G dus (ook) niet. Deze uitspraak onderstreept het belang om gedegen advies te vragen over het opstellen van een testament en Estate Planning in het algemeen. Een deskundige kan als geen ander een juiste juridische vertaling maken van de wensen en bedoeling van de testateur. Vragen? Neem contact op met Marc Janssen of Marjolein Hees.