In de vroege ochtend van 26 augustus 2003 verschoof over een lengte van 60 meter in het Utrechtse Wilnis een gedeelte van de ringdijk langs de ringvaart van de Polder Groot-Mijndrecht. Grote delen van de woonwijk Veenzijde liepen onder water en 2000 bewoners moesten worden geëvacueerd. Naast de grote impact die deze gebeurtenis had op de bewoners van Wilnis, was de materiële schade door dijkverschuiving groot. De gemeente de Ronde Venen stelde de eigenaar van de dijk, het Hoogheemraadschap Amstel, Gooi en Vecht, hiervoor aansprakelijk. Na elf jaar is het getouwtrek over deze schade beslecht. Op 6 mei 2014 heeft het hof Den Haag – na vernietiging van het arrest van het hof Amsterdam door de Hoge Raad – geoordeeld dat het Hoogheemraadschap niet aansprakelijk is voor de kadeverschuiving.
Klik hier om de uitspraak van het hof Den Haag van 6 mei jl. te lezen.
De bescherming van ons land tegen overstromingen ligt bij het Rijk en de waterschappen. Het Rijk is belast met de kustzorg en de primaire waterkeringen, de waterschappen zijn belast met de zorg voor de overige dijken, duinen en boezemkaden. De beheerder van deze waterstaatswerken heeft tot taak ervoor te zorgen dat de waterstaatswerken doelmatig en doeltreffend (blijven) functioneren. Om deze taak optimaal te kunnen uitvoeren, gaan beheer, onderhoud en eigendom van een waterstaatswerk vaak hand in hand.
Door de gemeente de Ronde Venen is een procedure gestart om het Hoogheemraadschap, als bezitter van de dijk, te veroordelen tot vergoeding van de door de kadeverschuiving geleden schade. De gemeente baseerde de vordering op artikel 6:174 BW. Dit artikel bepaalt dat een bezitter van een opstal, die niet voldoet aan de eisen die men daaraan in de gegeven omstandigheden mag stellen, aansprakelijk is op het moment dat het gevaar zich verwezenlijkt.
In de gevoerde procedures kwamen alle instanties tot een gelijkluidend oordeel dat de dijk moet worden gekwalificeerd als een opstal. Het geschilpunt spitste zich daarom toe op de vraag of deze opstal ‘gebrekkig’ was. In tegenstelling tot de rechtbank beantwoorde het hof Amsterdam deze vraag bevestigend. De Hoge Raad oordeelde op 17 december 2010 dat het hof deze conclusie onvoldoende had gemotiveerd en stelde daar een uitgebreid toetsingskader tegenover. Volgens de Hoge Raad moet naar objectieve maatstaven onderzocht worden of, gelet op het gebruik en de bestemming van de opstal en met oog op de veiligheid, een opstal deugdelijk is. Daarnaast is van belang hoe groot de kans is dat een gevaar zich zal voordoen en welke maatregelen mogelijk en in redelijkheid van het Hoogheemraadschap te vergen zijn. Verder moeten de maatregelen beoordeeld worden in het licht van het aan het Hoogheemraadschap toekomende beleidsvrijheid, de financiële middelen, de stand van de wetenschap en de daadwerkelijke mogelijkheid om maatregelen te treffen.
In het algemeen zal een kadeverschuiving het vermoeden met zich meebrengen dat de kade niet voldeed aan de in de gegeven omstandigheden te stellen eisen. Het is derhalve aan het Hoogheemraadschap om tegenbewijs te leveren, aldus de Hoge Raad.
Na vernietiging van het arrest van het hof Amsterdam door de Hoge Raad, is de zaak verwezen naar het hof Den Haag. Het hof diende zich uit te spreken over de vraag of het Hoogheemraadschap voldoende had aangetoond dat de kade voldeed aan de daaraan in de gegeven omstandigheden te stellen eisen. De stelling van het Hoogheemraadschap dat de kade is gaan schuiven als gevolg van – in 2003 nog niet als risico onderkende – langdurige droogte, werd door het uitgebrachte deskundigenrapport bevestigd. Volgens dit rapport was geen enkele aanleiding om te veronderstellen dat deze verschuiving onder normale of natte omstandigheden zou hebben plaatsgevonden. Het hof achtte daarmee het geleverde tegenbewijs voldoende.
Als laatste troef stelde de gemeente zich (subsidiair) op het standpunt dat het Hoogheemraadschap niet als een goed beheerder zijn taken had uitgeoefend. Zo zou er sinds 1978 geen sterkteberekening van de kade zijn uitgevoerd, zou het Hoogheemraadschap zelf hebben vastgesteld dat er onderhoud aan de boezemwaterkeringen noodzakelijk was en betwistte de gemeente dat een peilverlaging in 1983 een veiligheidsmaatregel was.
Ter beoordeling van deze subsidiaire klacht stelde het hof voorop dat als uitgangspunt heeft te gelden dat de verplichtingen van het Hoogheemraadschap mede afhangen van de (financiële) middelen die het Hoogheemraadschap ter beschikking staan en de beleidsvrijheid die een rol speelt als het gaat om omvangrijke programma’s van structurele maatregelen. Bovendien kon het Hoogheemraadschap tot 2003 in zijn beleid nog geen rekening houden met het risico van kadeverschuiving ten gevolge van langdurige droogte. Ten aanzien van deze klacht kwam het hof tot de slotsom dat – mede gelet op de toenmalige stand van de wetenschap – het Hoogheemraadschap met betrekking tot de kade niet beneden de zorg van een goed beheerder is gebleven.