Op 20 september 2011 wees het Gerechtshof Arnhem vonnis in een zaak waarbij de nieuwe partner van de man van zijn ex-echtgenote betaling van de helft van het door haar aan de man tijdens zijn huwelijk geleende bedrag vorderde (Hof Arnhem, 20 september 2011, RFR 2012/5, LJN:BT2193). De man en zijn ex-echtgenote waren in gemeenschap van goederen gehuwd. Dit huwelijk werd op 9 oktober 2008 ontbonden en ruim een jaar later werd de ontbonden huwelijksgemeenschap verdeeld. De man had al geruime een affectieve relatie met zijn nieuwe partner. Tijdens het huwelijk van de man voldeed zijn nieuwe partner een aantal schulden van hem. Kon zij na ontbinding van het huwelijk de ex-echtgenote aanspreken tot betaling van de helft van het door haar voldane bedrag? De rechtbank wees haar vordering als onvoldoende onderbouwd af. De nieuwe partner (appellante) ging in hoger beroep.
Behandeling van de zaak
Voor de toewijsbaarheid van de vordering moest komen vast te staan dat tussen de nieuwe partner en de man tijdens het huwelijk een geldleningsovereenkomst tot stand was gekomen en dat de daaruit voortvloeiende schuld een gemeenschapsschuld betrof. Op basis van het inmiddels gewijzigde art. 1:102 BW gold namelijk dat ieder van de echtgenoten voor gemeenschapsschulden waarvoor hij voor ontbinding van het huwelijk niet aansprakelijk was, na ontbinding van het huwelijk voor de helft aansprakelijk was en voor dat gedeelte hoofdelijk verbonden was met de andere echtgenoot. Het deed dus niet ter zake of de beweerde geldleningsovereenkomst door de nieuwe partner ook met de ex-echtgenote was aangegaan of dat dit met haar instemming was gebeurd. In zoverre had de nieuwe partner meer gesteld dan voor de toewijsbaarheid van haar vordering nodig was.
In casu ging het om een totaalbedrag van € 22.566,72, waarmee de nieuwe partner gemeenschapsschulden van de man en zijn ex-echtgenote had voldaan. Dat werd in de procedure niet betwist, zodat kwam vast te staan dat de nieuwe partner daarmee geld had geleend aan de man. Daarmee was voldaan aan het eerste vereiste voor toewijzing van de vordering: het bestaan van een geldleningsovereenkomst tussen de nieuwe partner en de man.
Vervolgens oordeelde het hof dat de uit de geldleningsovereenkomst voortvloeiende schuld een gemeenschapsschuld betrof (tweede vereiste voor toewijsbaarheid). Het hof kwam tot dat oordeel op basis van (i) het feit dat de geldlening nog tijdens het huwelijk van de man en zijn ex-echtgenote was aangegaan (ii) de hoofdregel van art. 1:94 BW die bepaalt dat de huwelijksgemeenschap wat haar lasten betreft ‘alle schulden van ieder der echtgenoten’ omvat en (iii) het feit dat met de geleende gelden bestaande gemeenschapsschulden zijn afgelost.
Daarmee lag de vordering van de nieuwe partner voor toewijzing gereed. Het hof veroordeelde de ex-echtgenote dan ook tot voldoening van het bedrag van € 11.283,36. Bovendien werd zij veroordeeld in de proceskosten in beide instanties (rechtbank en hof).
Het verweer van de ex-echtgenote dat zij geen partij was bij de geldleningsovereenkomst en dat zij hiermee niet had ingestemd was dus niet kansrijk. Zij had er beter aan gedaan het bestaan van de geldleningsovereenkomst te betwisten. Dan had de nieuwe partner daarvan immers de bewijslast gekregen, wat wellicht enige complicaties met zich mee had kunnen brengen.
Toepassing nieuw recht
Op 1 januari 2012 is de Wet tot aanpassing van de algehele gemeenschap van goederen in werking getreden en is art. 1:102 BW aangepast. Vanaf 1 januari 2012 kunnen gemeenschapsschulden die door de ene echtgenoot zijn aangegaan, na ontbinding van de huwelijksgemeenschap voor het geheel op de andere echtgenoot worden verhaald, maar kunnen slechts die goederen worden uitgewonnen die deze echtgenoot uit hoofde van de verdeling heeft verkregen. Zijn privévermogen blijft aldus buiten schot van schuldeisers. Wat zou de uitkomst van de hier besproken zaak onder de nieuwe wettelijke regeling zijn geweest?
In deze zaak had de nieuwe partner naar nieuw recht dus niet slechts de helft van het door haar aan de man geleende bedrag van zijn ex-echtgenote kunnen vorderen, maar zelfs het volledige bedrag. De ex-echtgenote was dan immers voor 100 % aansprakelijk geweest. Had zij uit de verdeling goederen ontvangen ter waarde van tenminste het volledig geleende bedrag, dan had de vordering volledig op de door haar uit de verdeling verkregen goederen verhaald kunnen worden. Een pleister op de wond zou in dat geval zijn geweest dat de man jegens haar gehouden zou zijn geweest om de helft van het bedrag aan haar te voldoen, omdat beide ex-echtgenoten tegenover elkaar ieder voor 50 % draagplichtig zijn voor de gemeenschapsschulden, zowel onder oud als nieuw recht. Aan een schuldeiser (zoals de nieuwe partner) kan de interne draagplicht echter niet worden tegengeworpen. Dat brengt de hoofdelijke aansprakelijkheid immers met zich mee.
Ook voor het moment van ontbinding van de huwelijksgemeenschap geldt vanaf 1 januari 2012 een nieuwe wettelijke bepaling. Waar voorheen de gemeenschap pas was ontbonden op het moment van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand, komt de ontbinding van de gemeenschap vanaf 1 januari 2012 tot stand op het moment dat het echtscheidingsverzoek wordt ingediend ter griffie van de rechtbank. Om de ontbinding aan schuldeisers te kunnen tegenwerpen moet het echtscheidingsverzoek zijn ingeschreven in het huwelijksgoederenregister. Daarbij mag niet onvermeld blijven dat de nieuwe wettelijke regeling geldt voor de hoofdelijke aansprakelijkheid die na 1 januari 2012 door ontbinding van de huwelijksgemeenschap is ontstaan. Op de hoofdelijke aansprakelijkheid die vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de wet is ontstaan, blijft oud recht van toepassing.
Dit laatste had de uitkomst in de hier besproken zaak eveneens heel anders kunnen doen zijn. Was het echtscheidingsverzoek immers in 2012 al vóór het ontstaan van de geldleningsovereenkomst ingediend en in het huwelijksgoederenregister ingeschreven, dan had de vrouw naar nieuw recht zich erop kunnen beroepen dat de uit de overeenkomst voortvloeiende schuld geen gemeenschapsschuld betrof en dus niet tot de huwelijksgemeenschap behoorde. Op het moment van het ontstaan van de schuld was de huwelijksgemeenschap dan immers al ontbonden. De schuld zou dan slechts door de man in privé zijn aangegaan, waarvoor de vrouw niet aansprakelijk zou zijn geweest.