Op 15 mei 2014 deed de voorzieningenrechter van de Rechtbank Rotterdam uitspraak in wat in de volksmond de 'meelzaak' is gaan heten. Deze zaak behandelde niet het beroep dat enkele meelproducenten hadden aangetekend tegen eerder opgelegde boetes door de ACM, maar de weigering van de ACM om een aantal processtukken te vertalen naar het Engels. Enkele betrokken bedrijven waren een kort geding gestart omdat de ACM weigerde om over te gaan tot het vertalen van enkele processtukken. De betrokken ondernemingen hadden de ACM verzocht om over te gaan tot de genoemde vertaling van documenten. De ACM weigerde dit, daar zij van mening waren dat de bedrijven deel uitmaakten van een economische groep, waarin personen werkzaam zijn die de Nederlandse taal beheersen. Volgens de ACM konden de aanvragers dus de processtukken begrijpen. De ondernemingen hebben hier bezwaar tegen gemaakt en verzochten de ACM om rechtstreeks beroep in te stemmen, op basis van
artikel 7:1a van de Algemene Wet Bestuursrecht (Awb). Ondanks de goedkeuring van dit verzoek door ACM, hebben de verzoekende ondernemingen tegelijkertijd een kort geding aanhangig gemaakt bij de voorzieningenrechter in Rotterdam. De rechter werd geconfronteerd met drie juridische vragen om te beantwoorden. Het belangrijkste was of de weigering van de ACM om te vertalen kon worden gezien als een besluit in de zin van
artikel 1:3 van de Awb. Dit moest beoordeeld worden in het kader van
artikel 6 lid 3 aanhef en sub a van het EVRM, dat stelt dat een betrokkene onverwijld op de hoogte moet worden gesteld in een taal die hij begrijpt. Het weigeren van vertaling door de ACM zou mogelijk de rechten van de verzoeksters schenden. Indien de rechter zou besluiten dat weigering vatbaar is voor beroep, komt hij tot de laatste vraag: of het recht op vertaling toekomt aan de onderneming (zoals ACM beweert) of aan de rechtspersoon (zoals de verzoeksters geloven). Volgens de Mededingingswet wordt er een ruim ondernemingsbegrip gehanteerd, terwijl de Awb uitgaat van rechtspersonen en natuurlijke personen,
artikel 5:1 lid 3 van de Awb in combinatie met
artikel 5:49 lid 2 van de Awb. De voorzieningenrechter ontdekte uiteindelijk dat een kort geding in beginsel niet geschikt is voor zulke fundamentele juridische vragen. In plaats daarvan zal hij ervoor zorgen dat een meervoudige kamer binnen een relatief kort tijdsbestek het beroep zal behandelen. Tot slot gaat de voorzieningenrechter ervan uit dat de verzoeksters tot op zekere hoogte op de hoogte zijn van de inhoud van de processtukken, zodat een voorlopige voorziening wordt afgewezen.
Meer weten? Neem vrijblijvend contact op met Silvia Vinken via
mail. Bekijk haar profiel op LinkedIn
hier en haar website
hier.
Wilt u op de hoogte blijven?
Download hier onze eBooks en nieuwsbrieven.