De Hoge Raad heeft onlangs geoordeeld dat de enkele omstandigheid dat de schuldeiser van een vennootschap, anders dan was overeengekomen, geen eerste- maar een tweederangs pandrecht heeft verkregen, niet zonder meer meebrengt dat hij dientengevolge daadwerkelijk schade lijdt.
Centraal in deze zaak staan de krediet- en financieringsovereenkomsten die groepsvennootschappen met de ABN AMRO Bank hebben gesloten en daarna met RCI Financial Services B.V. Bij beide overeenkomsten hebben de vennootschappen zich verplicht om ten behoeve van de desbetreffende financier een pandrecht te vestigen op de huidige en toekomstige voorraden en vorderingen.
De overeenkomsten van de vennootschappen met RCI betroffen zogenaamde mantelovereenkomsten. In die mantelovereenkomsten is expliciet opgenomen dat de vennootschappen verklaren tot het verpanden van de genoemde zaken bevoegd te zijn, dat daarop geen rechten van derden rusten, en dat de vermelde zaken niet reeds (bij voorbaat) aan een derde zijn overgedragen noch dat daarop ten behoeve van een derde (bij voorbaat) een beperkt recht is gevestigd.
RCI stelt dat het bestuur van de vennootschappen onzorgvuldig jegens haar heeft gehandeld door namens de vennootschappen verplichtingen tot vestiging van eerste pandrechten aan te gaan terwijl het wist of behoorde te begrijpen dat deze vennootschappen daaraan niet of niet binnen een redelijke termijn zouden kunnen voldoen en geen verhaal zouden bieden voor de voorzienbare schade die RCI dientengevolge zou lijden.
In cassatie verwijst de Hoge Raad allereerst naar zijn eerdere jurisprudentie waarin is bepaald dat het antwoord op de vraag of een bestuurder persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt afhankelijk is van de aard en ernst van de normschending en de overige omstandigheden van het geval. Met name is hier van belang het zogenaamde Beklamelcriterium: bestuurdersaansprakelijkheid vereist dat de bestuurder bij het aangaan van de verbintenis wist of behoorde te begrijpen dat de schuldeiser van de vennootschap als gevolg van zijn handelen schade zou lijden.
De Hoge Raad oordeelt vervolgens -in deze zaak- dat schade niet is gelegen in de gevolgen van het verkrijgen van een slechtere zekerheidspositie dan is overeengekomen. De enkele omstandigheid dat RCI, anders dan was overeengekomen, geen eerste maar een tweede pandrecht heeft verkregen, brengt nog niet mee dat RCI dientengevolge schade lijdt, met als gevolg dat de vorderingen van RCI zijn afgewezen en RCI met lege handen staat.
HR 5 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2627