De inhoud van een vaststellingsovereenkomst leidt regelmatig tot vragen en/of nieuwe geschillen tussen werkgever en oud-werknemer. Het arrest van de Hoge Raad van 12 oktober 2002 is daarvan een minder fraai voorbeeld.
De heer Dayala was al bijna 25 jaar werkzaam bij de ABN AMRO, op het moment dat partijen een beeindigingsovereenkomst sluiten. Conform deze overeenkomst ontbindt de kantonrechter de arbeidsovereenkomst onder toekenning van de overeengekomen neutrale kantonrechtersformule, te weten een bedrag ad € 628.965,- bruto. Pas na het sluiten van de beeindigingsovereenkomst ontdekt de werknemer dat zijn optierechten zijn vervallen. Deze zaak over de vraag of dat de werkgever gehouden is de optieschade aan werknemer te vergoeden.
ABN AMRO stelt zich op het standpunt dat partijen elkaar finale kwijting hebben verleend en zodoende dus niets meer van elkaar hebben te vorderen. Bovendien had Dayala kennis kunnen nemen van het vervalbeding in de optieregeling, maar heeft hij dat onderwerp niet genoemd tijdens de contractsonderhandelingen.
Twee zaken zijn van belang. Ten eerste speelt de vraag of de werkgever de werknemer in dit geval voor het sluiten van de beeindigingsovereenkomst had moeten informeren over het vervallen van de optierechten. Het hof – en ook de Hoge Raad – is van oordeel dat ABN AMRO de werknemer hier op had moeten wijzen uit hoofde van de verplichting om als goed werkgever te handelen. De plicht om ‘slapende honden wakker te maken’ druist op het eerste gezicht wellicht in tegen het rechtsgevoel. Zeker gelet op de hoge functie die werknemer bekleedde en gelet op het feit dat de al overeengekomen beeindigingsvergoeding hem in staat stelde hoogwaardige, adequate juridische bijstand te vragen. Bijzondere omstandigheden schetsen een ander beeld: het is op verzoek van ABN AMRO dat werknemer zich niet heeft laten bijstaan door een jurist en ook de onderhandelingen namens ABN AMRO werden gevoerd door een leidinggevende in plaats van iemand van de afdeling arbeidsrecht. De Hoge Raad oordeelt dat het gegeven deze bijzondere omstandigheden op de weg van ABN AMRO had gelegen om de werknemer te wijzen op het verval van zijn optierechten. Temeer nu de regeling – ‘een zeer lijvig en niet tot lezing uitnodigend document’ – niet uitblonk in duidelijkheid.
Ten tweede is aan de orde of de optierechten onder de finale kwijting vallen. Vaststaat dat de optierechten niet ter sprake zijn geweest bij de contractsonderhandelingen. Ook staat vast dat het uitoefenen van optierechten na afloop van de arbeidsovereenkomst onderhandelbaar is. ABN AMRO heeft daaraan geen medewerking verleent.
De Hoge Raad overweegt kort en zakelijk weergegeven:
- het komt niet alleen op een zuiver taalkundige uitleg van de beeindigingsovereenkomst;
- het komt ook aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden, over en weer redelijkerwijs aan de finale kwijtingsbepaling mochten toekennen en
- op hetgeen zij daarover redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten.
In deze casus geldt volgens de Hoge Raad dat nu de optierechten niet aan de orde zijn gesteld, werknemer niet hoefde te verwachten dat deze onder de finale kwijting zijn begrepen. Dat geldt temeer nu er ook andere zaken die niet in de beeindigingsovereenkomst staan nadien alsnog zijn geregeld.
Kortom, het belang van een goede vaststellingsovereenkomst is met dit arrest eens te meer vast komen te staan. Dat geldt ook voor bijvoorbeeld het verrichten van nevenwerkzaamheden tijdens de vrijstelling van arbeid, de handhaving van bijvoorbeeld een non-concurrentie/relatiebeding, aanspraken uit hoofde van werkgeversaansprakelijkheid etc. Concrete bewoordingen en bedragen voorkomen onduidelijkheid.