Het Hof Amsterdam heeft in een uitspraak over de huwelijksvoorwaarden van een ondernemer, een opmerkelijke beslissing genomen. De voormalige echtgenoten waren op huwelijkse voorwaarden gehuwd. Daarin hadden zij een periodiek verrekenbeding opgenomen, dat bepaalde dat zij het inkomen dat jaarlijks overblijft, bij helfte met elkaar zullen verrekenen. Ondanks dat de huwelijkse voorwaarden bepaalden dat de (niet uitgekeerde) winst van de onderneming van de man niet tot het inkomen behoort dat jaarlijks verrekend had moeten worden, oordeelde het hof dat de man toch alle niet uitgekeerde winst van zijn onderneming met zijn ex-echtgenote diende te verrekenOndernemer en echtscheiding: in strijd met huwelijkse voorwaarden, toch verrekenen niet uitgekeerde winst BVen.
Vaak geven echtgenoten tijdens het huwelijk geen uitvoering aan een periodiek verrekenbeding uit hun huwelijkse voorwaarden. De wet bepaalt dan dat bij echtscheiding een niet uitgevoerd verrekenbeding alsnog moet worden uitgevoerd en wel zodanig dat ook het saldo van de (her)belegging van hetgeen niet verrekend is, alsnog moet worden verrekend.
Deze zaak spitste zich toe op de vraag of het verrekenbeding van partijen ook toezag op verrekening van niet uitgekeerde winst van de onderneming van de man. Het hof concludeerde dat uit de gehanteerde formulering van de huwelijkse voorwaarden, de omstandigheden waaronder deze zijn opgemaakt en de wederzijds kenbare bedoelingen van partijen, zij slechts inkomsten uit arbeid hebben willen verrekenen en dat de winst van de vennootschap van de man niet onder het inkomstenbegrip valt. De vrouw in kwestie stelde dat, ondanks de tekst en strekking van de huwelijkse voorwaarden, zij toch recht heeft op de winsten van de BV van de man. Zij beriep zich daarvoor op “redelijkheid en billijkheid”. Het hof heeft dat beroep gehonoreerd.
Het Hof vindt dat de door de vrouw aangevoerde feiten en omstandigheden het op grond van de redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar maken, dat de man niet zou hoeven afrekenen conform de wens van de vrouw. De vrouw had vóór en gedurende het huwelijk in de onderneming gewerkt, ontving daarmee een salaris en heeft opleidingen gevolgd, waarmee zij een transportvergunning heeft verkregen. Dit heeft het volgens het hof mogelijk gemaakt dat de bedrijfsvoering werd uitgebreid naar (internationale) transporten. Zonder de vergunning van de vrouw was de man volgens het hof niet in staat geweest de onderneming - op een wijze zoals hij thans doet - uit te oefenen en uit te breiden. Daarnaast heeft de onderneming gedurende het huwelijk een grote groei doorgemaakt, heeft de man zich een vrij laag salaris doen uitkeren en is van de door de vennootschap behaalde winsten geen surplus aan de vrouw ten goede gekomen. Tot slot overwoog het Hof nog dat de kosten van de huishouding weliswaar ook voor een deel werden voldaan uit de inkomsten uit verhuur van onroerende zaken die eigendom van de man waren, maar het surplus van deze inkomsten is evenmin op enigerlei wijze aan de vrouw ten goede gekomen. Het Hof vond het gezien die omstandigheden redelijk en billijk om de vrouw te laten meedelen in de waarde van de onderneming, althans in de niet uitgekeerde winsten van de onderneming.
De uitspraak is opmerkelijk, omdat de man blijkbaar niet kon vertrouwen op het contract (huwelijksvoorwaarden) dat hij met de vrouw had gesloten, nu dat contract terzijde werd gesteld met een beroep op de redelijkheid en billijkheid. De rechtszekerheid komt op het spel te staan, als de rechter in strijd met de expliciet in huwelijksvoorwaarden neergelegde bedoeling van partijen toch verrekening beveelt. De man heeft cassatie bij de Hoge Raad ingesteld tegen de uitspraak van het Hof.
Meer informatie:
Hof Amsterdam 14 augustus 2012, LJN BY1478