Op 5 juni 2018 heeft het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch een tussenarrest gewezen in een procedure die gaat over de financiële afwikkeling van de relatie tussen ongehuwde samenlevers. Uit het arrest blijkt dat niet alleen partijen, maar ook rechters worstelen met het juridisch kader waaraan zij moeten toetsen. Hoe luidt dat juridisch kader en wat kunnen ongehuwde samenlevers zelf doen om meer zekerheid te creëren over de financiële gevolgen bij beëindiging van hun relatie? In de zaak die bij het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch speelt hebben partijen een samenlevingscontract opgesteld. Daarnaast hebben zij gedurende de relatie diverse onderhandse overeenkomsten getekend met betrekking tot de inbreng van geld, de eigendomsverhoudingen ten aanzien van bepaalde (onroerende) zaken en het spaargeld van de kinderen. Bij het einde van de relatie twisten partijen onder meer over de vraag hoe de door hen opgestelde overeenkomsten uitgelegd moeten worden.
Juridisch kader
Voor gehuwden en voor geregistreerd partners biedt de wet in Boek 1 en Boek 3 van het Burgerlijke Wetboek (BW) specifieke regels op grond waarvan gemeenschappelijke goederen verdeeld moeten worden. Zolang partijen getrouwd zijn (in gemeenschap van goederen) is er sprake van een afgescheiden vermogen (een “huwelijksgoederengemeenschap”), waartoe niet alleen meerdere goederen maar ook schulden kunnen behoren. Van een afgescheiden vermogen is bij ongehuwde samenlevers geen sprake.
De wetsartikelen in Boek 1 BW zijn niet op ongehuwde samenlevers van toepassing. Indien zij gezamenlijk eigenaar zijn van een goed (eenvoudige gemeenschap) dan zal op grond van het algemeen vermogensrecht (Boek 3 en Boek 6 BW) beoordeeld moeten worden hoe dit goed moet worden verdeeld en welke rechten en verplichtingen partijen over en weer hebben. Familierechters verliezen bij de beoordeling van een geschil tussen ongehuwde samenlevers dit onderscheid nog wel eens uit het oog en trachten ten onrechte naar analogie wetsartikelen of jurisprudentie toe te passen die enkel van toepassing zijn op gehuwden. Zo oordeelde het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch in het arrest van 5 juni 2018 dat er sprake is van een beperkte gemeenschap van woonhuis, hetgeen bij samenlevers niet mogelijk is.
Verder meent het hof op basis van jurisprudentie van de Hoge Raad, gewezen in zaken waar het ging om verdeling van een huwelijksgemeenschap, dat er sprake kan zijn van een recht op vergoeding door de gemeenschap van een vordering van een van de deelgenoten vanwege zijn meerinbreng. De eenvoudige gemeenschap bij samenlevers kan juridisch gezien niet meer omvatten dan enkel het goed waarvan partijen gezamenlijk eigenaar zijn. Een schuld kan niet in die gemeenschap vallen.
Hoe had het dan wel gemoeten? Stel, Chris en Esther wonen ongehuwd samen en hebben geen samenlevingsovereenkomst opgesteld. Zij zijn gezamenlijk (ieder voor de helft) eigenaar van een woning. De woning is in 2010 voor € 300.000,- gekocht. Een bedrag van € 100.000,- hebben zij (aflossingsvrij) geleend bij de bank (hoofdelijk aansprakelijk). Chris heeft daarnaast € 200.000,- eigen geld ingebracht. De relatie eindigt en Chris wenst de woning toegedeeld te krijgen. Op dat moment is de woning € 400.000,- waard. Waarop heeft Esther recht? Op basis van de eigendomsverhouding heeft Esther recht op de helft van de waarde (€ 200.000,-). Hoewel zij gezamenlijk de hypothecaire geldlening hebben afgesloten en beiden voor het geheel aansprakelijk zijn, gaat in hun onderlinge verhouding de schuld Esther volledig aan (artikel 6:10 BW). Esther heeft immers in 2010 haar aandeel in de woning (€ 150.000,-) volledig moeten financieren, deels middels de geldlening bij de bank van € 100.000,- en deels door de inleg van Chris (€ 50.000,-). Chris heeft zijn aandeel in de woning volledig uit eigen middelen betaald. Indien Chris de woning toegedeeld wenst te krijgen zal hij Esther per saldo een bedrag van € 50.000,- moeten betalen. Wat nu, zoals in de zaak die speelde bij het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch, de woning op het moment van toedeling in waarde is gedaald en thans € 250.000,- waard is. De systematiek wijzigt in beginsel niet. De waarde van het aandeel van Esther in de woning bedraagt € 125.000,-. In de onderlinge verhouding gaat de schuld bij de bank Esther voor € 100.000,- aan. Daarnaast heeft Chris een vordering op haar (van € 50.000,- nominaal) vanwege zijn investering in het aandeel van Esther in de woning. Indien Chris de woning toegedeeld krijgt en de volledige hypotheekschuld overneemt, dient Esther hem een bedrag van € 150.000,- te betalen. In de hier behandelde zaak van het Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch bracht de man bij aankoop van de woning € 165.000,- meer in dan de vrouw en hebben zij in een notariële akte vastgelegd dat de vrouw de man een bedrag verschuldigd is van € 82.500, welke vordering is omgezet in een geldlening.
De woning is op het moment van toedeling aan de man minder waard geworden. De vrouw meent dat de overeenkomst zo geïnterpreteerd moet worden dat het niet de bedoeling van partijen was dat zij het geleende bedrag aan de man moest voldoen indien de woning minder waard is geworden. Indien er tussen partijen discussie bestaat over de uitleg van een overeenkomst, zal aan de hand van de zogenaamde “Haviltex-maatstaf” beoordeeld moeten worden wat de bedoelingen van partijen (redelijkerwijs) waren, waarbij alle omstandigheden van het geval een rol kunnen spelen.
Het hof meent in dit geval dat de vrouw onvoldoende aanknopingspunten naar voren heeft gebracht die haar uitleg van de overeenkomst (die niet uit de tekst van de overeenkomst voortvloeit) ondersteunen. Ook een beroep op de redelijkheid en billijkheid biedt de vrouw in dit geval geen soelaas.
Vastlegging
Om discussie bij beëindiging van de samenleving zoveel als mogelijk te voorkomen en bij gebreke van specifieke regelgeving voor ongehuwde samenlevers is het, zeker voor hen, van groot belang dat zij zich voorafgaand aan de aanschaf van gezamenlijke vermogensbestanddelen (zoals een woning) realiseren wat de gevolgen van hun handelen kunnen zijn en zo eenduidig mogelijk op schrift trachten vast te leggen wat hun bedoelingen zijn. Dat geldt eens te meer indien de inbreng tussen de samenlevers ongelijk is.
Andere interessante onderwerpen die in de uitspraak van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch de revue passeren zijn het moment van waardering en het opnemen van een derdenbeding (ten behoeve van de kinderen) en de afdwingbaarheid daarvan. De volledige uitspraak is te lezen op: https://uitspraken.rechtspraak.nl/inziendocument?id=ECLI:NL:GHSHE:2018:2369&showbutton=true
Heeft u vragen naar aanleiding van dit artikel of heeft u andere familie-erfrechtelijke vragen, neemt u dan gerust vrijblijvend contact op met Tim Backx of andere leden van de sectie familie-erfrecht .