Skip to Content

Schenking woning door kwijtschelding lening: de Hoge Raad geeft duidelijkheid

Publicaties Familie- & Erfrecht

Het komt regelmatig voor dat ouders in het kader van de overdracht van hun vermogen tijdens leven een woning aan hun kinderen “schenken”. Vaak is daarbij gekozen voor een constructie, waarbij het kind de woning financiert door middel van een geldlening tussen hem en zijn ouder(s) en de ouder(s) (een deel van) deze lening tegelijkertijd onder een uitsluitingsclausule kwijtschelden. Met een uitsluitingsclausule wordt voorkomen dat een geschonken goed in de gemeenschap van goederen van het kind valt. De vraag die in het kader van een echtscheiding bij een dergelijke constructie veelal rijst, is of de woning in de gemeenschap van goederen is gevallen of tot het privévermogen van het kind behoort (*1). De Hoge Raad heeft hierover duidelijkheid gegeven.

Verschillende visies

De Gerechtshoven ’s-Hertogenbosch en Arnhem hebben zich hierover eerder uitgelaten, evenals de Rechtbank Overijssel. Daaruit zijn kort gezegd twee visies af te leiden. Volgens de ene visie is de woning tot het privévermogen van het kind gaan behoren. De redenering daarbij is dat de overdracht van de woning, de overeenkomst van geldlening  en de kwijtschelding van (een deel van) de lening onder uitsluitingsclausule als een samenhangend geheel dienen te worden beschouwd. De uitsluitingsclausule in de schenkingsakte heeft in deze visie ook betrekking op de overdracht van de woning. Volgens de andere visie valt de woning in de gemeenschap van goederen en behoort alleen het onder uitsluitingsclausule verkregen geld tot het privévermogen van het kind. Het belang van dit verschil: als de woning meer of minder waard wordt, is deze waardeverandering in de tweede visie voor rekening van beide echtgenoten en in de eerste visie alleen voor rekening van de verkrijger van de woning/schenking.

Hoge Raad

Inmiddels heeft de Hoge Raad op 1 mei 2015 (*2) over een constructie als voornoemd een beslissing gegeven. Wat was de casus? De man en de vrouw waren in gemeenschap van goederen gehuwd. Tijdens dit huwelijk koopt de man van zijn ouders een perceel met daarop een schuur. Op de dag van overdracht tekenen de ouders en de man een schuldbekentenis waarin staat dat de man de koopprijs schuldig blijft aan zijn ouders. In deze schuldbekentenis is bovendien opgenomen dat de ouders tweederde deel van het schuldig gebleven geld aan de man kwijtschelden. Hieraan is een uitsluitingsclausule verbonden.  Voor deze constructie is gekozen uit erfrechtelijke motieven.

In het kader van de echtscheidingsprocedure twisten de man en de vrouw over de vraag of het perceel (met daarop inmiddels gebouwd de echtelijke woning) tot het privévermogen van de man behoort. Het Hof ’s-Hertogenbosch oordeelde dat, in een geval waarbij gelijktijdig geld wordt geleend, een goed wordt gekocht en een deel van de lening wordt kwijtgescholden, beslissend is ten laste van welk vermogen de aan de koop verbonden tegenprestatie (voor meer dan de helft) is gekomen. Dit is het privévermogen van de man. Tweederde deel van de koopsom hebben de ouders van de man immers kwijtgescholden onder uitsluitingsclausule. Gelet hierop oordeelde het hof dat het perceel met daarop de echtelijke woning niet in de verdeling behoefde te worden betrokken.

De Hoge Raad heeft de beslissing van het hof in stand gelaten. Volgens de Hoge Raad kon het hof onder de gegeven omstandigheden doorslaggevende betekenis toekennen aan de strekking van het samenstel van rechtshandelingen.

Conclusie

Met de uitspraak van de Hoge Raad is duidelijkheid verkregen:  door de overdracht van de woning, de overeenkomst van geldlening  en de kwijtschelding van (meer dan de helft van) de lening onder uitsluitingsclausule als een samenhangend geheel te beschouwen, blijft de woning privé. Wel lijkt daarbij van essentieel belang dat deze rechtshandelingen gelijktijdig hebben plaatsgevonden. Bovendien heeft de Hoge Raad in de uitspraak van 1 mei 2015 van belang geacht dat voor de constructie is gekozen uit erfrechtelijke motieven.


(*1) B. van den Anker, “Zaaksvervanging in het kader van nalatenschapplanning”, EB 2015/46

(*2) HR 1 mei 2015, ECLI:NL:HR:2015:1199