Geschreven door Admin | 29-jan-2019 5:00:00
Een man en een vrouw gaan een dag na hun huwelijk, waarbij zij in de wettelijke gemeenschap van goederen zijn gehuwd, op huwelijksreis naar de Dominicaanse Republiek. Tijdens de huwelijksreis gaan zij op excursie naar het eiland Saona en bij terugkomst eten zij samen in het restaurant van het hotel. Dezelfde avond, rond 23:00 uur, bellen zij de receptie van het hotel met de mededeling dat zij zich beiden onwel voelen. Gedurende de nacht verslechtert hun conditie. Zij worden de volgende ochtend naar het ziekenhuis vervoerd, waar zij kort na elkaar komen te overlijden. De vraag die in deze casus erfrechtelijk aan de orde komt, is hoe de nalatenschap van het overleden bruidspaar over de achtergebleven familie moet worden verdeeld. De nabestaanden zijn het daar namelijk niet over eens. De moeder van de overleden man is daarom bij de Rechtbank Den Haag een procedure gestart en vordert een verklaring voor recht dat de man, bij uitsluiting van ieder ander, enig erfgenaam is van de overleden vrouw, en dat enkel de familie van de man tot zijn nalatenschap is geroepen. De familie van de overleden vrouw voert (natuurlijk) verweer. In haar uitspraak zet de rechtbank eerst het wettelijk kader uiteen. Gezien het feit dat de man, noch de vrouw, een testament heeft opgesteld, bepaalt de wet wie erft. Daaruit volgt op grond van artikel 4:10 lid 1 onder a BW dat als de overledene een echtgeno(o)t(e) en/of kinderen heeft, deze erven van de erflater. Indien dat niet het geval is, erven de ouders en de broers en zussen (artikel 4:10 onder b BW). Verder is in deze casus ook nog artikel 4:2 BW van belang, aangezien dat artikel voorschrijft dat de man en de vrouw worden geacht gelijktijdig te zijn overleden, indien de volgorde waarin zij zijn overleden niet kan worden bepaald. Is artikel 4:2 BW van toepassing, dan kunnen de man en de vrouw niet van elkaar erven, omdat zij gelijktijdig zijn gestorven. Gevolg is dan dat de huwelijksgoederengemeenschap van het overleden bruidspaar in twee gelijke delen wordt verdeeld, waarna de ouders en broers en zussen van de vrouw haar deel erven en de ouders en broers en zussen van de man zijn deel. De familie van de vrouw heeft zich primair op het standpunt gesteld dat niet onomstotelijk is komen vast te staan of de man of de vrouw als eerste is komen te overlijden. De rechtbank gaat daar echter niet in mee en oordeelt dat, hoewel het tijdstip van overlijden van de vrouw in de verslaglegging van de behandelende artsen niet lijkt te kloppen, met voldoende mate van zekerheid is komen vast te staan dat de vrouw als eerste is overleden. Subsidiair stelt de familie van de vrouw zich op het standpunt dat het verloop en het gevolg van hetgeen het bruidspaar is overkomen eigenlijk één en dezelfde waren en dat het daarom wenselijk zou zijn dat het overlijden wordt opgerekt tot een ondeelbare gebeurtenis. Beiden waren ziek als gevolg van dezelfde voedselvergiftiging en het is slechts toevallig dat de vrouw als eerste is overleden. Als het bruidspaar in de nacht in hun hotelkamer waren overleden, had niemand kunnen bepalen wie er als eerste was overleden. Zij vragen de rechter daarmee eigenlijk om vast te stellen dat er sprake is van een situatie als bovengenoemd in artikel 4:2 BW, ook wel de commoriëntenregel genoemd. De rechtbank volgt dit standpunt echter niet. Zij verwijst daarbij naar de totstandkoming van artikel 4:2 BW, waarbij de discussie is gevoerd of ook bij zekerheid bij volgorde van overlijden geen verkrijging krachtens erfrecht kan plaatsvinden indien de krachtens de wet of testament aangewezen erfgena(a)m(e) de erflater slechts gedurende korte tijd overleeft. Die uitbreiding is destijds niet aanvaard, waardoor de rechtbank in dit geval ook geen ruimte ziet ten aanzien van het bruidspaar te bepalen dat zij op hetzelfde tijdstip zijn overleden. Tot slot beroept de familie van de vrouw zich op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid. Dit beroep slaagt. De rechtbank is van oordeel dat er sprake is van een zeer uitzonderlijke situatie. Vasthouden aan de wettelijke volgorde zoals opgenomen in artikel 4:10 sub a BW waarbij het gehele vermogen van het overleden bruidspaar alleen bij de familie van de man terechtkomt, druist in tegen het rechtsgevoel en is, juridisch gezegd, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar. Lees hier de volledige uitspraak van de
Rechtbank Den Haag van 16 januari 2019, ECLI:NL:RBDHA:2019:4.
Heeft u vragen naar aanleiding van dit artikel of heeft u andere familie-erfrechtelijke vragen, neemt u dan gerust vrijblijvend contact op met Margot Kleijnen of andere leden van de sectie Familierecht.