Skip to Content

Uitspraak Hoge Raad: Zelfstandig verzoek minderjarigen tot benoeming bijzondere curator

Publicaties Cassatie

In deze zaak hebben twee minderjarigen de rechtbank verzocht een bijzondere curator over hen te benoemen, het eenhoofdig gezag over hen toe te kennen aan de moeder en een in het verzoekschrift omschreven bezoekregeling vast te stellen. Aan hun verzoeken hebben de minderjarigen ten grondslag gelegd dat zij genoeg hebben van het geruzie door hun ouders over de bezoekregeling en andere zaken.

De rechtbank heeft in eerste aanleg de verzoeken afgewezen op de grond dat niet is gebleken dat er een onaanvaardbaar risico bestaat dat de minderjarigen klem of verloren dreigen te raken tussen de ouders, indien de ouders gezamenlijk met het ouderlijk gezag belast blijven.

In hoger beroep heeft het hof de minderjarigen echter niet-ontvankelijk verklaard in hun beroep. Het hof stelde dat de minderjarigen formeel geen partij kunnen zijn in deze procedure en dus niet zelf in rechte om benoeming van een bijzonder curator kunnen vragen. Daarop hebben de minderjarigen beroep in cassatie ingesteld. Het cassatiemiddel klaagt dat het hof heeft miskend dat het recht de minderjarigen de mogelijkheid biedt de rechter de onderhavige verzoeken te doen.

De Hoge Raad oordeelt dat ingevolge art. 1:250 Burgerlijk Wetboek (BW) de rechter kan overgaan tot benoeming van een bijzondere curator indien hij dit in het belang van de minderjarige noodzakelijk acht. De minderjarige kan, zo beslist de Hoge Raad, ook zelf (als belanghebbende) om benoeming van een bijzondere curator verzoeken (*1). Een minderjarige dient namelijk in alle familie-erfrechtelijke zaken die betrekking op hem hebben te worden aangemerkt als belanghebbende.

Daarnaast kan de rechter, indien hem blijkt dat de minderjarige van twaalf jaar of ouder, dan wel de minderjarige die de leeftijd van twaalf jaar nog niet heeft bereikt maar in staat kan worden geacht tot een redelijke waardering van zijn belangen ter zake, hierop prijs stelt, ambtshalve een beslissing geven betreffende (i) het eenhoofdig gezag, (ii) omgang en informatie, of (iii) de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken. Met het oog hierop kan de minderjarige zijn wensen op informele wijze aan de rechter kenbaar maken. De minderjarige behoeft daarbij niet te worden vertegenwoordigd door een wettelijke vertegenwoordiger of een bijzondere curator.

Voor een beslissing tot het toekennen van eenhoofdig gezag in plaats van gezamenlijk gezag, is geen plaats indien de rechter in de echtscheidingsprocedure reeds over een dergelijk verzoek een beslissing heeft gegeven (*2). Dat in deze zaak van een zodanige eerdere beslissing sprake is geweest heeft het hof echter niet vastgesteld en het blijkt niet uit de gedingstukken.

Ten aanzien van het instellen van hoger beroep kan worden geoordeeld dat een minderjarige wiens verzoek tot benoeming van een bijzondere curator is afgewezen, daartegen zonder te worden vertegenwoordigd een rechtsmiddel kan aanwenden (*3).

De Hoge Raad oordeelt dan ook dat de minderjarigen de onderhavige verzoeken konden doen en van de afwijzing daarvan hoger beroep konden instellen. Het oordeel van het hof geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting en de Hoge Raad verwijst het geding naar het Gerechtshof Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing.

Zie uitspraak HR 29 mei 2015, ECLI:NL:HR:2015:1409

 


(*1) HR 4 februari 2005, ECLI:NL:HR:2005:AR4850, NJ 2005/422.

(*2) HR 4 april 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC2241, NJ 2008/494.

(*3) HR 1 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ0245.