In het Bossche Balie Bulletin oktober 2014 heb ik een kort verslag gedaan van het initiatiefwetsvoorstel dat de Kamerleden Berndsen (D66), Recourt (PvdA) en Van Oosten (VVD) op 11 juni 2014 bij de Tweede Kamer hebben ingediend. Inmiddels werd op 8 juni 2015 de tweede nota van wijziging van dat wetsvoorstel naar de Kamer gezonden. In dit artikel haal ik één aspect uit het wetsvoorstel, dat daarin onvoldoende is uitgewerkt. Dat betreft de vraag of de zaaksvervangingsregeling van artikel 1:95 lid 1 BW gelijkelijk zal gelden voor bij uitsluitingsclausule verkregen goederen en verknochte goederen.
De problematiek kan het best duidelijk worden gemaakt aan de hand van het volgende voorbeeld:
“Een in gemeenschap van goederen gehuwde vrouw ontvangt een immateriële schadevergoedingsuitkering van € 200.000. Zij koopt voor datzelfde bedrag een vakantiehuis, dat aan haar wordt geleverd en dat wordt betaald met genoemde uitkering. Haar man ontvangt van zijn suikertante een erfenis onder uitsluitingsclausule ter grootte van € 200.000. Hij koopt voor dat bedrag een beleggingspand, dat aan hem wordt geleverd en wordt betaald door middel van het bedrag dat de man onder uitsluitingsclausule heeft verkregen. Vallen het verworven vakantiehuis respectievelijk beleggingspand in de gemeenschap van goederen?”
Ik zou menen dat geen van beide panden in de gemeenschap valt. In art. 1:95 lid 1 BW staat immers dat het betreffende goed buiten de gemeenschap blijft, indien het goed bij de verkrijging voor meer dan de helft van de tegenprestatie ten laste van het eigen vermogen is gekomen. Het vakantiehuis is ten laste gekomen van het eigen vermogen van de vrouw en het beleggingspand ten laste van het eigen vermogen van de man. Beide blijven buiten de gemeenschap. De initiatiefnemers suggereren in hun Nota naar aanleiding van het verslag van 24 februari 2015 (33 987, nr. 8) echter een andere oplossing. Zij menen dat het vakantiehuis in de gemeenschap van goederen is gevallen, als de vrouw niet zou kunnen aantonen dat dat vakantiehuis aan haar verknocht is. Dat kan zij uiteraard niet aantonen, want een vakantiehuis is naar zijn aard niet verknocht. Daarmee miskennen de initiatiefnemers echter de werking van art. 1:95 lid 1 BW. Dat is jammer. Zij zouden deze onduidelijkheid heel eenvoudig hebben kunnen oplossen, door te erkennen, dat onder “zijn eigen vermogen” als omschreven in art. 1:95 lid 1 BW ook het verknochte vermogen valt.
De initiatiefnemers spreken over bestendige jurisprudentie van de Hoge Raad en verwijzen dan naar uitspraken van de Hoge Raad van 26 september 2008 (RFR 2008/129) en 7 december 2012 (RFR 2013/17). Zij miskennen echter dat de Hoge Raad in geen van beide genoemde uitspraken heeft geoordeeld dat de zaaksvervangingsleer van art. 1:95 lid 1 BW niet geldt voor verknochte gelden. De Hoge Raad heeft in eerstgenoemde zaak slechts aangegeven, dat het met verknocht geld gekochte perceel grond niet verknocht is en in de tweede uitspraak dat het voor de verknochte vordering in de plaats komende geld wel verknocht is. Daarmee heeft de Hoge Raad niet gezegd dat de zaaksvervangingsleer van art. 1:95 lid 1 BW niet zou gelden voor verknocht geld. Anders gezegd: de Hoge Raad heeft in geen van beide uitspraken gezegd, dat een verknocht geldbedrag niet zou zijn “eigen vermogen” als bedoeld in art. 1:95 lid 1 BW.
In de hiervoor genoemde Nota van 24 februari 2015 maken de initiatiefnemers op pagina 46 de verwarring compleet door het voorbeeld te hanteren van een aandeel in een personenvennootschap. Dat aandeel zou volgens de heersende rechtspraak verknocht zijn, aldus de initiatiefnemers. Wanneer echter tijdens het bestaan van de beperkte gemeenschap het aandeel in een personenvennootschap wordt overgedragen, dan zou de daarvoor in de plaats tredende uitkoopsom in de gemeenschap behoren te vallen. De initiatiefnemers miskennen hiermee dat volgens de heersende rechtsopvatting een aandeel in een personenvennootschap weliswaar verknocht is, maar dat de waarde daarvan naar huidig recht in de gemeenschap valt. Dat is niet het geval bij (en daarom is dit voorbeeld niet te vergelijken met) een immateriële schadevergoedingsvordering. Zoals gezegd maken de initiatiefnemers op deze wijze de verwarring compleet. Willen zij nu beweren dat de kort na huwelijkssluiting ontvangen uitkoopsom voor een aandeel dat één van de twee echtelieden voor het huwelijk heeft gehad in een personenvennootschap, in de beperkte gemeenschap van goederen valt? Dat past toch niet in de eigen strategie om voorhuwelijks vermogen buiten de gemeenschap te laten vallen? Waarom zouden de initiatiefnemers niet eenvoudigweg erkennen dat de zaaksvervangingsleer van art. 1:95 lid 1 BW ook van toepassing is, als het eigen vermogen bestaat uit verknocht vermogen (zoals die zaaksvervangingsleer ook geldt wanneer sprake is van een met uitsluitingsclausule verkregen eigen vermogen). Anders moeten we wachten op de Hoge Raad, die tot mijn grote vreugde op 1 mei 2015 (ECLI:2015:1199 en RFR 2015/93) in een (andere) specifieke casus de zaaksvervangingsleer heeft uitgebreid. Wanneer de Tweede Kamer noch de initiatiefnemers uit de Tweede Kamer deze problematiek willen aanpakken, is mijn hoop erop gevestigd dat de Hoge Raad de zaaksvervangingsleer op alle in art. 1:95 lid 1 BW genoemde goederen van toepassing verklaart, ook als de tegenprestatie bij de verkrijging van het goed voor meer dan de helft ten laste komt van het eigen verknochte vermogen.
Voor deze problematiek kunnen we ook lessen trekken uit het buitenland. In België en in Frankrijk geldt immers reeds de beperkte gemeenschap van goederen. Naar aanleiding van het Initiatiefwetsvoorstel heeft prof. mr. R. Barbaix in FtV van april 2015/21 in een artikel onder de titel: “Een nieuw Nederlands huwelijksvermogensrecht? Geruststellende berichten uit het Zuiden” aangegeven dat een beperking van de gemeenschap van goederen heel goed kan werken, als voldaan is aan drie waarborgen. Er moeten duidelijke regelingen zijn inzake het bewijs van het statuut van de goederen. Die duidelijke regeling is er via het rechtsvermoeden van art. 1:94 lid 8 (nieuw) BW. Verder moet er een regeling zijn voor vergoedingen bij verschuivingen tussen een eigen en het gemeenschappelijk vermogen. Daarin is voorzien. Tenslotte dient de wet een duidelijke regeling te bevatten inzake zaaksvervanging. Die regeling is er in het wetsvoorstel niet, zolang in art. 1:95 lid 1 BW niet expliciet wordt opgenomen (of in de wetsgeschiedenis van onderhavig wetsvoorstel wordt vastgelegd!), dat de zaaksvervangingsleer ook geldt in het geval het eigen vermogen van art. 1:95 lid 1 BW bestaat uit verknocht vermogen. Waarom zouden we geen wijze lessen van onze zuiderburen willen aannemen? In België is immers al sinds 1976 ervaring opgedaan met het onderscheid tussen wat men daar noemt het aanwinstenvermogen en het niet-aanwinstenvermogen. Waarom zouden wij in Nederland steeds weer de Hoge Raad de kooltjes uit het vuur laten halen, daar waar de wetgever een unieke mogelijkheid heeft de problematiek van zaaksvervanging en het verknochte vermogen te regelen?