Geschreven door Admin | 5-jun-2024 4:00:00
Vernietiging bij dwaling
Uit de wet (art. 6:230 BW) volgt dat de bevoegdheid van de koper tot vernietiging wegens dwaling (schending spreekplicht verkoper of het doen van een onjuiste mededeling door de verkoper) vervalt, wanneer de verkoper tijdig een wijziging van de gevolgen van de overeenkomst voorstelt die “het nadeel” dat de koper bij instandhouding van de overeenkomst tot verkoop van de aandelen lijdt, op afdoende wijze opheft. De rechter kan op verlangen van één der partijen, in plaats van de vernietiging uit te spreken, de gevolgen van de overeenkomst ter opheffing van dit nadeel wijzigen (zogenaamde nadeelsopheffing). Een en ander kan bij overnamecontracten een belangrijke rol spelen, omdat daarin meestal de mogelijkheid van vernietiging op grond van dwaling contractueel is uitgesloten in het kader van de gedachte dat partijen het middel (potentieel) erger achten dan de kwaal. Na overdracht van de aandelen waarbij de koper de onderneming enige tijd voor zijn rekening en risico heeft voortgezet, is het na vernietiging of ontbinding bijzonder lastig die ongedaan te maken.
Uitsluiting beroep op vernietiging
Aangenomen wordt dat een beroep op uitsluiting van dwaling in overnamecontracten rechtsgeldig is, maar een beroep op uitsluiting van bedrog nietig. Opvallend is dat in nogal wat overnamecontracten wel vernietiging (in het bijzonder wegens dwaling) is uitgesloten maar veelal niet wijziging van de overeenkomst in voormelde zin. Een recente uitspraak van
de Hoge Raad van 9 februari 2024, illustreert het belang van uitsluiting van een beroep op vernietiging wegens dwaling. De koper vorderde wegens dwaling vernietiging van de koopovereenkomst van aandelen. Deze werd toegewezen. Indien als gevolg van de vernietiging van een overeenkomst van koop van aandelen de titel aan de overdracht komt te ontvallen, hebben die aandelen het vermogen van de verkoper niet verlaten. De rechter kan in zo’n geval op grond van de wet (art. 3:53 lid 2 BW) desgevraagd aan de vernietiging geheel of ten dele haar werking ontzeggen, indien de reeds ingetreden gevolgen van de overeenkomst van koop van aandelen bezwaarlijk ongedaan gemaakt kunnen worden. De enkele omstandigheid dat de aandelen aan de koper zijn overgedragen, brengt volgens de Hoge Raad nog niet de hiervoor bedoelde bezwaarlijkheid mee.
Bepaling moment en omvang nadeel
Er wordt verschillend gedacht over hoe en naar welk moment het nadeel in geval van verzochte nadeelsopheffing vastgesteld moet worden én over de vraag wanneer het nadeel vervolgens ‘afdoende’ zou zijn opgeheven. Een veelgenoemde methode om (de omvang van) het dwalingsnadeel te bepalen, is het maken van een vergelijking tussen de daadwerkelijk door partijen gesloten overeenkomst en de ‘hypothetische overeenkomst’; de overeenkomst die partijen bij een juiste voorstelling van zaken zouden hebben gesloten. Dat lijkt mij juist, omdat dwaling een wilsgebrek betreft, hetgeen betekent dat het ‘nadeel’ bestaat uit het verschil tussen enerzijds de werkelijk gesloten overeenkomst en anderzijds de overeenkomst die bij een juiste voorstelling van zaken zou zijn gesloten, in concreto: een lagere koopprijs. Toegespitst op de dwalende koper van aandelen gaat het er dan om dat zij in de situatie wordt gebracht, waarin zij zou hebben verkeerd, indien zij niet had gedwaald. Als aannemelijk is, dat zij in dat geval als koper een lagere koopprijs zou hebben kunnen bedingen, is het ‘nadeel’ het verschil tussen de overeengekomen en de (hypothetische) koopprijs. Dat is geen schadevergoeding, maar omdat het in casu gaat om ‘nadeel’ gelegen in, kort gezegd, een te hoge koopprijs van de aandelen, kan feitelijk hetzelfde resultaat worden bereikt.
Andere in deze belangrijke uitspraken van de Hoge Raad voor de overnamepraktijk
Hier kan een parallel worden getrokken met het WEA-arrest van de Hoge Raad uit 2018. In die zaak betrof het de overname van een accountantskantoor en was de stelling van koper dat de koopprijs en managementvergoeding onjuist waren vastgesteld als gevolg van malversaties van de verkoper. Het hof had geoordeeld dat de verkoper jegens WEA toerekenbaar tekort was geschoten in de nakoming van de overname-overeenkomst waarmee WEA als benadeelde partij in beginsel recht had op volledige vergoeding van de door haar als gevolg van die tekortkoming geleden schade. Het hof had het bestaan van de schade, bestaande in te veel betaalde overnamesom en managementvergoeding, aannemelijk geacht, maar heeft uiteindelijk geoordeeld dat de door WEA in het geding gebrachte onderbouwing van de schade niet kon worden gevolgd en dat bij gebreke van andere aanknopingspunten niet kon worden vastgesteld wat de exacte schade was die WEA had geleden. Het hof heeft vervolgens de (hele) vordering afgewezen. De Hoge Raad vernietigde het arrest van het hof, omdat het bij bedoelde stand van zaken, nu het kennelijk van oordeel was dat de omvang van de schade niet nauwkeurig kon worden vastgesteld, de omvang van de schade, al dan niet na instructie had moeten schatten dan wel partijen naar de schadestaat had moeten verwijzen, ook zonder dat dit uitdrukkelijk was gevorderd. Voor de overnamepraktijk is in dit verband ook relevant het arrest van de Hoge Raad inzake de gemeente Vianen. In de in dit arrest aan de orde zijnde schadestaatprocedure moest de schade worden vastgesteld die een onderneming heeft geleden doordat zij in 1976 haar bedrijf niet heeft kunnen uitbreiden. In cassatie gaat het in het bijzonder om de vraag of bij het vaststellen van de schade mag worden uitgegaan van een peildatum in het verleden. De Hoge Raad stelt voorop, dat de rechter schade begroot op de wijze die het meest met de aard ervan in overeenstemming is. Volgens vaste rechtspraak heeft de rechter bij het begroten van schade de vrijheid om de geleden en te lijden schade te kapitaliseren in een bedrag ineens naar een peildatum die geruime tijd voor zijn uitspraak ligt. Ook bij een dergelijke wijze van begroting blijft het uitgangspunt dat zoveel als redelijkerwijs mogelijk is de werkelijk geleden en te lijden schade wordt begroot. Bij dit uitgangspunt past volgens de Hoge Raad niet dat de rechter slechts rekening mag houden met de op de peildatum bestaande verwachtingen over wat de toekomst zou kunnen brengen. Het staat hem derhalve vrij rekening te houden met feiten en ontwikkelingen die zich nadien daadwerkelijk hebben voorgedaan.
Heeft u vragen naar aanleiding van deze blog of heeft u andere ondernemingsrechtelijke vragen, neemt u dan gerust vrijblijvend contact op Marc Janssen of andere leden van de sectie Ondernemingsrecht.