De Hoge Raad heeft zich recent (8 februari 2013) uitgelaten over een tweetal prangende vermogensrechtelijke vragen, te weten: de vraag op welke moment er sprake is van een (juridische) verdeling van een ontbonden huwelijksgoederengemeenschap en de vraag vanaf welk moment de rentevergoeding begint te lopen uit hoofde van een overbedelingsvordering.
Onder een verdeling wordt in het Burgerlijk Wetboek verstaan:[2]
‘Als een verdeling wordt aangemerkt iedere rechtshandeling waartoe alle deelgenoten, hetzij in persoon, hetzij vertegenwoordigd, medewerken en krachtens welke een of meer van hen een of meer goederen der gemeenschap met uitsluiting van de overige deelgenoten verkrijgen.’
De casus was als volgt: man en vrouw zijn ruim 29 jaar (in gemeenschap van goederen) gehuwd geweest. Tijdens de echtscheidingsprocedure wordt er door partijen verzocht om verdeling van de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap. Over wie van partijen welk goed krijgt toegedeeld bestaat tussen hen geen discussie, wel over de waarde die aan elk van de goederen (onder meer onroerende zaken, aandelen, beleggingsrekeningen) moet worden toegekend.
Van belang bij de waardering van vermogensbestanddelen is de peildatum (het moment waartegen er gewaardeerd moet worden). Zoals ook het hof in deze zaak overwoog, geldt als hoofdregel voor de peildatum van waardering de datum van verdeling, tenzij partijen een andere datum zijn overeengekomen of een andere datum als deze op grond van de redelijkheid en billijkheid moet worden aanvaard. De Hoge Raad bevestigt dit nogmaals in zijn uitspraak.
Maar wat is nu de datum van verdeling en aan welke voorwaarden moet zijn voldaan alvorens van een verdeling gesproken kan worden? De rechtbank en het hof in bovenstaande zaak meenden dat de verdeling al voor de datum van ontbinding van het huwelijk had plaatsgevonden, nu partijen de vermogensbestanddelen reeds toen met wederzijdse instemming hadden verdeeld (dus vastgesteld wie welk goed krijgt). De Hoge Raad vernietigt op dit punt het oordeel van het hof:
‘Deze feitelijke verdeling met wederzijdse instemming impliceert immers niet zonder meer dat partijen het ook eens zijn geworden over de financiële consequenties die de verdeling van de goederen voor ieder van hen heeft (het ontstaan van vorderingen uit over- en onderbedeling).’
Uit dit oordeel van de Hoge Raad kan mijns inziens worden afgeleid dat voor een verdeling krachtens de wet meer vereist is dan enkel (overeenstemming over) de feitelijke toedeling van goederen (wie krijgt welk vermogensbestanddeel). Ook moet vast komen te staan welke waarde aan de vermogensbestanddelen moet worden toegekend en wat ten gevolge daarvan de overbedelingsvordering zal zijn.[3] Of de Hoge Raad dit ook bedoelt met de zinsnede ‘financiële consequenties’ wordt in de uitspraak niet uitdrukkelijk vermeld. Met dit oordeel van de Hoge Raad is vervolgens ook vast te stellen wat de peildatum van de waardering is: de datum waarop de deelgenoten feitelijk hebben verdeeld en overeenstemming hebben bereikt over de financiële consequenties van die verdeling. In dit geval heeft het hof die onjuist, want te vroeg, vastgesteld.
Ten overvloede overweegt de Hoge Raad nog dat indien na de feitelijke verdeling, die met wederzijdse instemming heeft plaatsgevonden, protest in verband met de financiële consequenties daarvan uitblijft, partijen onder omstandigheden over en weer erop mogen vertrouwen dat de wederpartij ook rechtens met de verdeling instemt. In dat geval kan het moment van feitelijke verdeling overeenstemmen met de juridische verdeling.
In deze zaak speelde tevens nog de kwestie over verschuldigdheid van rente over de overbedelingsvordering van de vrouw op de man. De vrouw had het hof verzocht om de man te veroordelen tot een ‘redelijke rentevergoeding’ over de overbedelingsvordering die was vastgesteld. Het hof honoreerde dit verzoek van de vrouw door te oordelen dat zij het rendement heeft gemist over het aan haar toekomende bedrag vanaf het moment van verdeling tot het moment van voldoening. Dit gemis diende volgens het hof aan haar vergoed te worden in de vorm van een vergoeding ‘gelijk aan de wettelijke rente’.
Dit oordeel wordt door de Hoge Raad eveneens vernietigd, omdat het ten eerste uitgaat van een onjuiste rechtsopvatting over het moment van verdeling (zie hierboven onder 1). Nu de verdeling nog niet heeft plaatsgevonden en daardoor nog niet vaststaat of, en zo ja, hoeveel de overbedelingsvordering van de vrouw op de man zal bedragen, kan hij daarover ook nog geen rente aan haar verschuldigd zijn. De vordering is immers nog niet opeisbaar. Wettelijke rente kan pas verschuldigd zijn over een schuld als de debiteur er van in gebreke is, hetgeen pas mogelijk is vanaf de opeisbaarheid van de schuld.
Ten tweede wordt de overweging van het hof vernietigd, omdat een ‘vergoeding gelijk aan de wettelijke rente’ in strijd is met het systeem van wettelijk gefixeerde schadevergoeding (wettelijke rente).[4] De maatstaven van redelijkheid en billijkheid kunnen geen grondslag vormen voor het verschuldigd zijn van rente. De Hoge Raad geeft aan dat een eventuele schadevergoeding, verschuldigd wegens vertraging in de voldoening van een geldsom, in de wet is geregeld en moet worden berekend over de tijd dat de schuldenaar met de voldoening in verzuim is (artikel 6:119 BW). Voor het in verzuim zijn is in beginsel vereist dat de vordering opeisbaar is en dat de schuldenaar schriftelijk in gebreke wordt gesteld (artikelen 6:81 tot en met 6:83 BW).
[1] Hoge Raad 8 februari 2013, vindplaats: www.rechtspraak.nl, LJNBY4279.
[2] Artikel 3:182 Burgerlijk Wetboek.
[3] De annotator bij dit arrest, mr. L.C.A. Verstappen is deze mening ook toegedaan (zie NJ 2013,201).
[4] Zie daarvoor artikel 6:119 Burgerlijk Wetboek.