Artikel 3:194 lid 2 BW stelt een sanctie op het verzwijgen, zoekmaken of verborgen houden van goederen die in de gemeenschap vallen. De jurisprudentie op dit punt is beperkt. Een beroep op het artikel wordt nauwelijks gedaan. Dit zal niet in de laatste plaats verband houden met de lastige bewijspositie van de echtgenoot die een beroep doet op het artikel. Omdat een beroep op de bepaling zeker kans van slagen heeft, verdient deze wel degelijk aandacht.
Art. 3:194 lid 2 BW bepaalt dat een deelgenoot die tot de gemeenschap behorende goederen opzettelijk verzwijgt, zoekmaakt of verborgen houdt, zijn aandeel in die goederen verbeurt aan de andere deelgenoten. Het artikel is onder meer van toepassing op een ontbonden huwelijksgemeenschap en een ontbonden gemeenschap van een geregistreerd partnerschap.
De regeling betekent in feite een sanctie op het proberen te verduisteren van een goed dat behoort te worden betrokken in de verdeling van de gemeenschap. Zou hier geen sanctie aan zijn verbonden, dan zou de handelende echtgenoot de ander zonder noemenswaardig risico kunnen benadelen. Het enige risico dat deze echtgenoot dan zou lopen, is dat het verduisterde goed alsnog in de verdeling dient te worden betrokken.
Uit de parlementaire geschiedenis blijkt dat de bepaling slechts toepassing vindt, als de deelgenoot wist dat de goederen tot de gemeenschap behoorden. Dit komt in het artikel tot uitdrukking door het opzetvereiste. Wist de deelgenoot niet dat een goed tot de gemeenschap behoorde, dan kan hij dit goed logischerwijs ook niet opzettelijk hebben verzwegen, zoekgemaakt of verborgen hebben gehouden.
In dit opzetvereiste zit gelijk de verklaring waarom op dit artikel naar alle waarschijnlijkheid zo sporadisch een beroep wordt gedaan. Want hoe bewijs je dat een deelgenoot een goed opzettelijk heeft verduisterd, gesteld dat je achter het bestaan van het verduisterde goed komt.
Voor het geval het beroep op de wettelijke sanctie niet slaagt en afwijzing van de vordering volgt, is het daarom verstandig in een procedure ook de nadere verdeling van het desbetreffende goed te vorderen. Een beroep op artikel 3:194 lid 2 BW kan mijns inziens op elk moment worden gedaan. Dit vloeit logischerwijs voort uit het feit dat een vordering tot verdeling niet aan verjaring onderhevig is.
Het jongere zusje van de bepaling is te vinden in artikel 1:135 lid 3 BW, dat bepaalt dat een echtgenoot die een tot het te verrekenen vermogen behoren goed opzettelijk verzwijgt, zoekmaakt of verborgen houdt, waardoor de waarde daarvan niet in de verrekening is betrokken, de waarde geheel aan de andere echtgenoot moet vergoeden. Het artikel brengt tot uitdrukking dat een verrekening, waarbij het desbetreffende goed niet is betrokken, daadwerkelijk plaatsgehad moet hebben, wil de sanctie intreden. Dit is een verschil met de regeling van artikel 3:194 lid 2 BW.
Zoals gezegd is de jurisprudentie over artikel 3:194 lid 2 BW beperkt. Er zijn – voor zover mij bekend – slechts vier gepubliceerde uitspraken, waarvan in één zaak het beroep op het artikel niet slaagde. In de laatst gepubliceerde uitspraak, van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch (24 maart 2009, LJN BH8197), slaagde het beroep wel.
In deze zaak hadden partijen tijdens hun huwelijk tegoeden op buitenlandse bankrekeningen en/of contante gelden. Het betrof zogenoemd zwart geld. De rechtbank had de man bij tussenvonnis bevolen nadere informatie te verstrekken over deze tegoeden. De man voerde in eerste aanleg meermalen aan dat van deze tegoeden geen sprake meer was. Volgens de man waren de rekeningen al een aantal jaren geleden opgeheven. De rechtbank besliste dat de man te dien aanzien een bedrag van € 268.207,29 aan de vrouw diende te voldoen. De overwegingen van de rechtbank blijken niet uit de uitspraak.
Pas in hoger beroep gaf de man te kennen dat hij gebruik had gemaakt van de zogenoemde inkeerregeling van de Belastingdienst en vorderde dat de vrouw de helft van de navorderingsaanslag voor haar rekening diende te nemen. De vrouw deed een beroep op artikel 3:194 lid 2 BW. Gelet op de uitlatingen van de man in eerste aanleg, was naar het oordeel van het hof geen andere conclusie mogelijk dan dat de man de tegoeden had verzwegen en verborgen gehouden, op grond waarvan hij zijn aandeel in de tegoeden aan de vrouw verbeurde. Het feit dat de man tot ‘inkeer’ was gekomen en de vrouw op de hoogte was van het bestaan van de buitenlandse tegoeden, deed volgens het hof aan dit oordeel niet af. Volgens het hof ging het om de handelwijze van de man zelf.
Het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch geeft hiermee een juiste toepassing aan art. 3:194 lid 2 BW. Uit de uitspraak blijkt dat de man sinds het feitelijk uiteengaan van partijen het beheer over de zwarte gelden heeft gehad. De vrouw had blijkbaar geen zicht op de rekeningen waarop deze gelden stonden. Daar waar in eerste aanleg geschil bestond over het bestaan en/of de omvang van dit zwarte geld, ontkende de man tot viermaal toe dat er nog sprake was van saldi op buitenlandse rekeningen die tussen partijen verdeeld dienden te worden. De uitlatingen van de man kunnen daarom niet anders worden uitgelegd, dan dat hij heeft geprobeerd de gelden te onttrekken aan de verdeling van de gemeenschap. Uit de wet valt niet af te leiden dat de sanctie pas toepassing vindt ten aanzien van goederen die de andere deelgenoot volledig onbekend waren. Terecht stelt het hof dan ook dat de wetenschap van de vrouw niet relevant is in het kader van de beoordeling of zich de situatie van art. 3:194 lid 2 BW voordoet.
Ook de overweging dat de inkeer van de man de sanctie niet doet vervallen, is mijns inziens juist. Hoewel dit een niet te begrijpen verschil meebrengt tussen de situatie waarin op grond van de huwelijkse voorwaarden verrekend dient te worden en de situatie waarin verdeeld dient te worden, stelt art. 3:194 lid 2 BW namelijk niet de eis dat de verdeling plaats moet hebben gevonden. Dit impliceert dat de deelgenoot zijn aandeel in een goed verbeurt aan de ander, als hij op enig moment ook maar probeert een goed opzettelijk buiten de verdeling te houden. Dit in aanmerking nemend, doet de latere inkeer van de man in de onderhavige uitspraak inderdaad niets af aan de toepasselijkheid van het artikel.
Geconcludeerd kan worden dat moeilijk bewijsbaar is of sprake is van een situatie waarbij een deelgenoot opzettelijk goederen verzwijgt, zoekmaakt of verborgen houdt, die behoren tot de gemeenschap. Als het betreffende goed al wordt ontdekt, is de moeilijkheid met name gelegen in het bewijs van de vereiste opzet. De meest recente uitspraak laat zien dat de wetenschap van het bestaan van de door de andere deelgenoot verzwegen, zoekgemaakte of verborgen gehouden goederen, een beroep op het artikel niet in de weg staat. Dit geldt eveneens voor het later tot inkeer komen van de deelgenoot die aanvankelijk verwijtbaar heeft gehandeld. Hoewel de jurisprudentie op dit punt beperkt is, is een beroep op art. 3:194 lid 2 BW zeker niet altijd kansloos. Een zekere alertheid op de toepasselijkheid van art. 3:194 lid 2 BW kan dan ook geen kwaad.