Sinds 1838 is het basisstelsel van ons huwelijksvermogensrecht de wettelijke algehele gemeenschap van goederen. Op 7 mei 2003 werd het wetsvoorstel ingediend, dat onder meer zou moeten leiden tot een beperking van de wettelijke gemeenschap van goederen. Hetgeen de echtelieden door arbeidsinspanningen zouden verwerven, behoorde gemeenschappelijk te zijn. Het voorhuwelijks vermogen en al hetgeen door erfenis of schenking zou worden verkregen, bleef buiten de gemeenschap. Dit voorstel heeft de eindstreep niet gehaald. Daaraan lagen twee praktische bezwaren ten grondslag: het vrijwel altijd ontstaan van drie vermogens en de positie van de verhaal zoekende schuldeiser. Mede doordat christelijke partijen een dominante positie hadden in de Tweede Kamer, werd het wetsvoorstel op 18 september 2008 in geamendeerde vorm door de Tweede Kamer aangenomen: de algehele gemeenschap van goederen bleef als wettelijk stelsel overeind. Dat wetsvoorstel is op 1 januari 2012 in werking getreden.
Inmiddels zijn de politieke verhoudingen zodanig gewijzigd, dat het introduceren van een beperkte wettelijke gemeenschap van goederen wel mogelijk is. Op 11 juli 2014 hebben Berndsen (D66), Recourt (PvdA) en Van Oosten (VVD) wetsvoorstel 33 987 bij de Tweede Kamer ingediend. Conform dat wetsvoorstel wordt een beperkte gemeenschap van goederen de nieuwe standaard van het huwelijksvermogensrecht. Wie na de invoering van dit wetsvoorstel trouwt, is gehuwd in een beperkte gemeenschap van goederen. Niet tot de gemeenschap van goederen zullen behoren:
- voorhuwelijkse (d.w.z. bij het aangaan van het huwelijk bestaande) goederen en schulden,
- erfrechtelijke verkrijgingen en giften,
- aanspraken van de echtgenoot of kinderen op een overleden echtgenoot of ouders, legitieme porties en quasi legaten.
Veel aanstaande echtparen hebben voorafgaand aan hun huwelijk gedurende korte of lange tijd samengewoond. In die periode verkrijgen zij gezamenlijk of gescheiden vermogen. Willen zij dat vermogen tot de gemeenschap van goederen laten behoren, dan zullen zij na de inwerkingtreding van dit wetsvoorstel huwelijkse voorwaarden moeten opstellen. Doen zij dat niet, dan valt hun tot het moment van huwelijk opgebouwde vermogen niet in de wettelijke gemeenschap. Nu is er wel een bewijsvermoeden: kan een echtgenoot aan het einde van het huwelijk niet bewijzen, dat (voorhuwelijkse) goederen privé zijn, dan worden de goederen geacht tot de gemeenschap te behoren. Daar kunnen toekomstige echtgenoten het ook op aan laten komen.
Het wetsvoorstel kent bijzondere bepalingen en leidt tot onverdachte situaties. Volgens de hoofdregel omvat de gemeenschap van goederen alle goederen van de echtgenoten, die zij vanaf de aanvang van de gemeenschap tot haar ontbinding hebben verkregen, met uitzondering van krachtens erfopvolging en gift verkregen goederen. Dat artikel is niet van toepassing op giften van tot de gemeenschap behorende goederen aan de andere echtgenoot. Met andere woorden: een gift van de ene echtgenoot aan de andere gaat tot de gemeenschap behoren, als die gift een tot de gemeenschap behorend goed betreft. Wordt iets gegeven, dat niet tot de gemeenschap behoorde, dan blijft die gift conform de hoofdregel buiten de gemeenschap.
Vruchten van goederen, die niet in de gemeenschap vallen, blijven buiten de gemeenschap. Herbeleggingen van verknochte goederen (en ook vruchten) vallen niet automatisch buiten de gemeenschap. Daarvoor zou de verknochtheidstoets gelden. Dat laatste is jammer. Het wetsvoorstel durft kennelijk geen oplossing te bieden voor een al jarenlang bestaand probleem, te weten of de zaaksvervangingsregeling ook geldt voor verknochte goederen.
Het voorhuwelijks ondernemingsvermogen blijft buiten de gemeenschap. De winsten en verliezen van zo’n onderneming (of die nou als eenmanszaak, dan wel in de vorm van een vennootschap wordt gedreven) vallen in de gemeenschap, “voor zover dat in het maatschappelijk verkeer als redelijk wordt beschouwd”. Het is jammer, dat de opstellers van het wetsvoorstel het niet hebben aangedurfd ook de winsten en verliezen van een voorhuwelijkse onderneming buiten de gemeenschap te laten. Vruchten van andere goederen dan een onderneming, vallen toch ook niet in de gemeenschap. Bovendien hebben we sedert de invoering van artikel 1:141 lid 4 en 5 BW in het kader van het periodiek verrekenbeding al voldoende ellendige ervaringen opgedaan met een dergelijke hybride bepaling. Nu wordt zelfs een goederenrechtelijk stelsel afhankelijk van een volstrekte onduidelijkheid. Van geval tot geval zal in de toekomst moeten worden vastgesteld wat in het maatschappelijk verkeer als redelijk wordt beschouwd. Afhankelijk daarvan weten we of een vermogen al of niet in de toekomstige gemeenschap valt. Met de toekomstige artikelen 1:95 lid 3 en 4 BW, waarin deze regeling staat, hebben de wetsontwerpers het goederenrechtelijke karakter van deze bepalingen miskend. Het is te hopen, dat de Tweede Kamer alsnog aan deze bepalingen goedkeuring onthoudt, zodat voortijdig de vonk wordt gedoofd, die anders een bosbrand van procedures zal ontketenen.