Op 3 juni 2016 heeft de Hoge Raad geoordeeld dat onder eigendomsvoorbehoud geleverde zaken door de koper faillissementsbestendig kunnen worden verpand. Is een eigendomsvoorbehoud daarmee zinloos geworden? Vist u als leverancier daarmee voortaan steeds achter het net? Nee. In dit blog wordt uitgezet wat het oordeel van de Hoge Raad precies inhoudt. De feiten van de aan de Hoge Raad voorgelegde casus waren als volgt.
Feiten
Kwekerij Revedap had een van haar leveranciers opdracht gegeven voor de vervaardiging en levering van een teeltsysteem, welk systeem is geplaatst in een van haar kassen. Een deel van de koopprijs van het systeem, zo’n € 120.000,00, is door Revadap echter nog niet betaald op het moment dat zij failliet gaat.
De Rabobank, financier van Revadap, heeft de leverancier van het teeltsysteem het nog openstaande bedrag van zo’n € 120.000,00 betaald. De kwekerij, inclusief het teeltsysteem, is vervolgens door de curator in overleg met de Rabobank verkocht. De reden dat de Rabobank bereid was de leverancier te betalen, had ermee te maken dat zij meende een pandrecht te hebben op het teeltsysteem. Door betaling van het nog openstaande bedrag zou de met doorverkoop van de kwekerij te realiseren overwaarde aan de Rabobank toekomen, zo was althans haar gedachte. De curator van Revadap was echter van mening dat de Rabobank geen pandrecht op het teeltsysteem had verkregen omdat het systeem onder eigendomsvoorbehoud was geleverd. Revadap was nog geen eigenaar, zodat zij nog niet bevoegd was het teeltsysteem te verpanden en daartoe ook niet meer bevoegd zou worden vanwege haar faillissement. De conclusie van de curator van Revadap was daarom dat Revadap door betaling van het restant van de koopsom van het teeltsysteem (betaling door de Rabobank), eigenaar was geworden en het systeem c.q. de bij verkoop van de kwekerij te realiseren overwaarde in de boedel viel.
De Rabobank betaalt dus het restant van de koopsom, maar zou vervolgens geen aanspraak kunnen maken op (de overwaarde van) het teeltsysteem, aldus de curator. Hoewel dat mogelijk een wat vreemd gevoel geeft, was het standpunt van de curator tot deze uitspraak van de Hoge Raad – juridisch bezien – niet zo onbegrijpelijk. Dat blijkt ook uit het feit dat de rechtbank als het gerechtshof de curator in het gelijk hadden gesteld. Hoe zit dat?
Juridisch kader
De juridische vraag waar het in de procedure om draait is of het voorwaardelijke eigendomsrecht van Revadap op het teeltsysteem een zelfstandig te verpanden vermogensrecht is. De Hoge Raad beantwoord die vraag bevestigend. In het verlengde daarvan oordeelt de Hoge Raad dat het pandrecht op dit voorwaardelijke eigendomsrecht door betaling van het restant van de koopsom, van rechtswege uitgroeit tot een pandrecht op de volle eigendom van het teeltsysteem en daarmee het teeltsysteem zelf. Vrij vertaald: de Hoge Raad oordeelt dat Revadap ten tijde van haar faillissement weliswaar nog geen eigenaar was van het teeltsysteem zelf en dus daarop nog geen pandrecht van de Rabobank was komen te rusten, maar dat door betaling na datum faillissement daar alsnog een pandrecht op is komen te rusten.
Maar waarom oordeelden de rechtbank en het gerechtshof dan anders?
De wet omschrijft eigendom in art. 5:1 BW als “het meest omvattende recht dat een persoon op een zaak kan hebben”. De redenering van het gerechtshof was dat slechts één recht het meest omvattende recht kan zijn en er dus slechts één eigendomsrecht kan zijn. Vertaald naar het eigendomsvoorbehoud en de door de Rabobank gestelde verpanding, deelde het gerechtshof niet de mening van de Rabobank dat Revadap de eigendom van het teeltsysteem onder opschortende voorwaarde had verkregen én dat Revadap over dat voorwaardelijke eigendomsrecht kon beschikken (lees: dat recht kon verpanden). Het eigendomsrecht kan niet worden gesplitst, aldus het gerechtshof.
Ook art. 3:92 lid 1 BW, de bepaling over eigendomsvoorbehoud, voorziet niet in een splitsing van het eigendomsrecht, aldus het gerechtshof. Dat artikel voorziet dan wel in een voorwaardelijke overdracht, maar dat betekent volgens het gerechtshof niet dat de koper onder eigendomsvoorbehoud ook terstond een – te verpanden – recht van eigendom verkrijgt.
Hoewel de wet voorziet in de mogelijkheid om toekomstige zaken bij voorbaat te verpanden, verkrijgt de bij voorbaat te verrichten leverings-/vestigingshandeling pas werking nadat de voorwaarde is vervuld (lees: zodra de gekochte zaak is betaald en daarmee eigendom wordt van de koper, komt daarop van rechtswege een pandrecht te rusten). Die werking wordt voorkomen door een faillissement, nu in art. 35 lid 2 Fw is bepaald dat een toekomstig en bij voorbaat geleverd goed c.q. gevestigd pandrecht in de boedel valt als dat goed pas na datum faillissement door de failliete koper wordt verkregen. Dat laatste was ook hier het geval: Revadap was al failliet toen de Rabobank het restant van de koopsom van het teeltsysteem betaalde.
De Hoge Raad oordeelt als gezegd echter anders, in precieze bewoording:
“4.2.5
Naar hiervoor in 4.2.2 en 4.2.3 is overwogen, moet een door de schuldenaar vóór zijn faillissement gevestigd pandrecht op een voorwaardelijk eigendomsrecht als bedoeld in art. 3:92 lid 1 BW, als een onvoorwaardelijk pandrecht op een bestaand goed worden aangemerkt, waarvan de ‘levering’ (vestiging) reeds is voltooid voordat het faillissement intreedt. Derhalve zijn geen nadere beschikkingshandelingen van de schuldenaar meer nodig. Dit brengt mee dat de art. 35 lid 1 en lid 2 Fw in zodanig geval toepassing missen.
Wordt de opschortende voorwaarde waaronder de zaken aan de schuldenaar zijn overgedragen na het intreden van het faillissement vervuld – doordat de resterende prestatie wordt voldaan –, dan groeit het pandrecht van rechtswege uit tot een pandrecht op de volle eigendom van de desbetreffende zaken en daarmee op die zaken zelf.”
Klik hier voor de link naar het op internet gepubliceerde arrest van de Hoge Raad van 3 juni jl., alsmede de daaraan voorafgaande (en door de Hoge Raad gevolgde) conclusie van A-G mr. Rank-Berenschot.
Conclusie
De Hoge Raad hakt de knoop door: een voorwaardelijk eigendomsrecht is een zelfstandig te verpanden vermogensrecht, welk pandrecht in faillissement kan uitgroeien tot een pandrecht op de volle eigendom en daarmee de zaak zelf. Dat is een voor banken als financier gunstig oordeel, maar ook leveranciers kunnen bij deze uitspraak zijn gebaat. Immers, een pandhouder zal in gevallen zoals het onderhavige – waar nog slechts een deel van de koopsom onbetaald is gebleven en de waarde van die zaak groter is – geneigd zijn de leverancier alsnog volledig te betalen. Wel is het zo dat leveranciers mogelijk een extra partij tegenover zich vinden in faillissement, namelijk de bank als potentieel pandhouder van de nog (af) te betalen zaken zelf. Het verdient vanuit leveranciersoogpunt dan ook aanbeveling een eigendomsvoorbehoud (extra) ‘strak’ te formuleren, teneinde discussies over de rechtsgeldigheid en de reikwijdte daarvan met de bank – een professionele en goed geëquipeerde partij – zoveel als mogelijk te voorkomen.